Home
Home





English





Workshops





Teksten/

Artikelen





Contact





Naud van der Ven





NB: zijn de teksten niet netjes leesbaar?
Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld Firefox.

Klik hier
                  voor blogberichten




Hannah Arendt en vluchtelingen



Inhoudsopgave



Inleiding

Politiek filosoof Hannah Arendt was een belangrijke stem in veel naoorlogse debatten. Zij schreef onder andere over mensenrechten en besprak hoe het is om als vluchteling buiten de samenleving te leven. Al eind jaren ’40 en begin jaren ’50, toen mensenrechten als reactie op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats gingen innemen in internationale verdragen, sprak Arendt haar twijfels uit over het mensenrechtendiscours als antwoord op de vluchtelingenproblematiek.

In dit paper presenteer ik haar gedachten daarover, en de positie die ze koos in de diverse discussies. Dat doe ik mede aan de hand van de masterthesis Vluchtelingen en de Nederlandse samenleving: een Arendtiaanse benadering van Sarah Rotteveel. Daardoor zal ook de specifiek Nederlandse situatie regelmatig aan bod komen.

Het huidige mensenrechtendiscours werkt niet

In We Refugees, een paper uit 1943, vertelt Hannah Arendt aan de hand van haar eigen ervaringen als vluchteling wat het betekent om stateloos te zijn en afhankelijk van de liefdadigheid van anderen. Ze beschrijft hoe het is om je beroep, taal, vrienden en routine van het dagelijks leven kwijt te raken.

Het was een situatie van puur mens-zijn: ontdaan van materiële bezittingen en zonder nationaliteit of ander toebehoren tot een groep. Alleen je lijf en je ziel had je nog over.

Na de oorlog werd juist dat pure mens-zijn – in de hoedanigheid van menselijke waardigheid die ieder mens per definitie zou bezitten – de basis om mensenrechten op te baseren. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1948 in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en daarna werd diezelfde menselijke waardigheid de basis voor het Vluchtelingenverdrag uit 1951.

Afgaande op haar eigen ervaringen betwijfelde Arendt of dat kon gaan werken. Toen zij totaal berooid was en bescherming het hardste nodig had “the world found nothing sacred in the abstract nakedness of being human”.

Ze ging zich in die twijfel verdiepen en raakte ervan overtuigd dat formulering en toekenning van mensenrechten weinig bescherming zouden kunnen bieden aan de mensen die het nodig hebben. In de praktijk, zag ze en toonde ze aan, zijn mensenrechten in feite burgerrechten. Burgers van nationale staten kunnen succesvol rechten claimen. Als je om wat voor reden dan ook stateloos bent is er geen claimadres. Je kunt nergens aanspraak maken op je mensenrechten, en die zijn dus feitelijk van nul en gener waarde.

Vooral in The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man, een hoofdstuk uit haar boek The Origins of Totalitarianism, beschrijft Arendt deze klemsituatie, die ook wel de paradox van de mensenrechten genoemd wordt. Juist op het moment dat mensen niets meer zijn dan enkel mens, kunnen zij geen aanspraak maken op hun mensenrechten.

Waarom werkt het niet?

Dat is een tamelijk ernstige constatering, en voor Arendt belangrijk genoeg om te willen achterhalen hoe het komt dat wij ons in die klemsituatie manoeuvreren.

Abstracte formuleringen

In de analyses die ze daarvan maakt stelt ze vast dat sinds men zich met mensenrechten bezighield, vanaf het begin daarover gesproken werd in termen van absolute, statische begrippen. Dat kon, omdat men geloofde in het bestaan van absolute, statische fundamenten voor mensenrechten die met de schepping van de wereld gegeven zouden zijn. Die fundamenten zijn er in twee varianten: die van het natuurrecht en die van in mensen ingeschapen moraliteit.

Fundering op het natuurrecht houdt in dat mensenrechten onafhankelijk van menselijk optreden moeten worden gezien, dus als voorafgaand aan alle politiek. Zij zijn pre-politiek, onvervreemdbaar en universeel. Ieder mens heeft ze gewoon van nature.

Fundering op moraliteit verloopt wél via menselijk optreden, namelijk voor zover dat optreden geleid wordt door de morele intuïtie van mensen, die ons vertelt hoe we andere mensen moeten behandelen. Die intuïtie is bij alle mensen ingeschapen op gelijke wijze, dus eigenlijk gaat het fundament van moraliteit indirect ook terug op de natuur. De morele wet wordt net zo goed als universeel en onveranderlijk beschouwd, zoals het natuurrecht.

De mens is niet los te zien van historische omstandigheden

Wanneer Arendt vervolgens haar eigen positie schetst, dan wil ze heel ergens anders beginnen, niet bij onwrikbare fundamenten.

Al eerder en op andere plaatsen heeft ze dat gedaan in haar omgang met het begrip ‘mens’. Ze weigert om aan de mens een universele, statische aard toe te kennen, zoals in de filosofie gebruikelijk. Als ze al wil spreken van een menselijke natuur, dan is het enige wat we er volgens haar over kunnen zeggen dat de aard van de mens al vanaf het begin geconditioneerd is, en dat alles wat we doen en laten op zijn beurt ons weer verder conditioneert.

Wat ze probeert te doen als het gaat om de mens: ze kijkt naar de condities waaronder mensen leven en leidt daar uit af wat het betekent om mens te zijn. In plaats van statisch is dat dus eindeloos gevarieerd en dynamisch want de omstandigheden veranderen voortdurend, geschiedenis en politiek doen ertoe. Vandaar dat haar boek over de mens niet heet ‘de menselijke natuur’ maar ‘de menselijke conditie’ (The Human Condition). De context waarin de mens leeft zorgt voor voortdurende beweging en de mens is dus ook niet vast te prikken.

Dit is een kenmerkend aspect van Arendts werk waarmee zij zichzelf onderscheidt van andere denkers.

En mensenrechten dus ook niet

Zoals Arendt met de mens omgaat wil ze ook omgaan met het begrip ‘mensenrechten’. Ze is niet geïnteresseerd in eeuwige essenties, fundamenten of abstracties. Integendeel, in de woorden van Rotteveel: we moeten volgens Arendt kijken naar wat de mens in een vluchtsituatie concreet nodig heeft en “hoe we daar invulling aan kunnen geven, in plaats van naar wat mensenrechten zijn en voor wie ze gelden”.

Op die manier vindt in Arendts benadering van mensenrechten een verschuiving plaats, weg van natuurrecht en moraliteit, naar de politieke praktijk van het handelen. Haar aandacht is niet meer gericht op wat rechten zijn maar, veel pragmatischer, op hoe ze tot stand komen en hoe ze in de praktijk functioneren.   

Dat impliceert studie en analyse van de historische condities die het mogelijk of onmogelijk maken om rechten te formuleren en je erop te beroepen. Van die studie maakt Arendt veel werk. Ze laat zien dat rechten niet bestaan binnen een ‘historisch vacuüm’ maar direct afhankelijk zijn van de historische en actuele omstandigheden waarin ze bestaan.

Arendt laat zo zien, aldus Rotteveel, dat er “een groot verschil is tussen in het ‘bezit’ zijn van mensenrechten omdat je geboren bent als mens, en daar vervolgens ook daadwerkelijk aanspraak op kunnen maken”. Zoiets als het verschil tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. Dat laatste kan heel vaak niet, en dat is voor Arendt reden om vast te stellen dat de mensenrechten volgens het heersende abstracte discours niet voldoende werken.

Arendts eigen norm: handelen

Arendt wil niet vertrekken vanuit een traditioneel moreel fundament. Maar als zij vaststelt dat mensenrechten niet voldoende werken, is zij toch op haar eigen manier weer normatief. Ze stelt dat ze niet wenst uit te gaan van een beeld van wat de mens in essentie is, en dat zeker niet in abstracte universele termen. Maar zij moet toch vrij stellige ideeën hebben over wat een mens tot mens maakt, anders kan ze niet tot haar oordeel komen over het falen van het mensenrechtendiscours.

Welnu, die ideeën heeft zij inderdaad beslist wel. Arendt stelt dat waarlijk menselijk leven altijd de dimensie ‘handelen’ moet omvatten. Handelen is één van de drie soorten van menselijke activiteit die zij onderscheidt. De andere twee zijn: arbeiden – dat is de routinematige inspanning van koken, afwassen, schoonmaken; en werken – dat is het vervaardigen van dingen zoals de timmerman doet, of de instrumentenbouwer of de programmeur. Arbeiden en werken zijn allebei zeer belangrijk, zegt Arendt, maar pas in het handelen wordt de mens waarachtig mens. Een leven zonder handelen is onmenselijk, zo stelt ze.

Hoe ziet zij dan het handelen? Handelen is eigenlijk een soort zelfopenbaring van de mens binnen de gemeenschap waarin hij leeft. Dat doet hij door uiting te geven, in woord en daad, aan zijn kwaliteiten, talenten en tekortkomingen, kortom door zich te onderscheiden in het publieke domein. Ze noemt dit “the disclosure of the agent in speech and action”, en het historische voorbeeld waarin dit het beste gerealiseerd werd is volgens haar de Atheense volksvergadering op de Agora. Daar konden vrije burgers zich uitspreken over politiek en beleid en zo hun gemeenschappelijke polisleven gestalte geven. In moderne democratieën doen we dat door te stemmen, inspraak uit te oefenen en te besturen.

Die rechten hebben de meeste vluchtelingen niet, en daardoor is het vanuit Arendts optiek duidelijk dat het gangbare mensenrechtendiscours ernstig in gebreke blijft. Niet alleen in haar eigen tijd, toen zij zelf als stateloze ondervond wat het betekent om geen gemeenschap meer te hebben waar je stem kan klinken. Maar ook in onze eigen tijd, hier in Nederland. Immers, het regime van bed, bad en brood – de huidige invulling van mensenrechten voor ongedocumenteerden – gaat voorbij aan wat de mens nodig heeft voor een volwaardig en werkelijk menselijk leven.

Wat is daarvoor nodig?

Er is dus meer nodig dan bed, bad en brood. Wat dan precies, volgens Arendt?

We zagen dat bij haar de mens als handelend wezen centraal staat. Om die situatie te bereiken moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn, namelijk:

  • de aanwezigheid van anderen, want handelen vindt plaats tussen mensen onderling;
  • die anderen vormen een gemeenschap, dat wil zeggen zijn verbonden met elkaar door een aantal gedeelde belangen en doelstellingen; denk aan een polis of een natie of een buurtvereniging;
  • de mogelijkheid om toe te behoren tot die gemeenschap op gelijke voet als de andere leden;
  • de mogelijkheid om je daarbinnen qua karakter als volstrekt eigen en juist niet gelijk aan de anderen kunt vertonen; met andere woorden: er is pluraliteit.

In die situatie wordt een mens gezien en erkend door anderen die anders zijn dan hij. Hij doet ertoe. Hij kan zich als handelend wezen onderscheiden.

Een andere manier waarop Arendt dit formuleert is: de voorwaarde voor handelen is het recht om rechten te hebben. In die formulering is sprake van twee soorten rechten: het eerste recht gaat over de genoemde gelijkheid: dat je ongeclausuleerd als volstrekt gelijkwaardig wordt gezien, als lid van de groep. Het tweede, in de meervoudsvorm, gaat over de genoemde eigenheid: dat je volstrekt van elkaar mag verschillen. Het eerste recht is moreel van aard, het tweede recht is juridisch van aard en meervoudig omdat dat de diverse juridische rechten omvat zoals vrijheid van opinie, van godsdienst, van seksuele voorkeur enzovoorts. Je kunt zeggen: die laatste rechten zijn de mensenrechten, en daar moet het morele recht aan voorafgaan.

Rotteveel vat het als volgt samen: het recht om rechten te hebben betekent het recht om onderdeel te zijn van een gemeenschap waarin iemands handelen en mening ertoe doen. En het is niet gebaseerd op een metafysisch fundament, maar op de manier waarop wij de wereld met elkaar vormgeven. Onze samenleving is immers niks anders dan de manier waarop we met elkaar omgaan.

Dat leveren we niet: er is een asielgat

Zoals we al aan het begin zagen slaagt volgens Arendt de samenleving er niet in om te leveren wat vluchtelingen nodig hebben. We formuleren wel mensenrechten, maar Arendts concept van ‘het recht om rechten te hebben’ laat zien dat de mens meer nodig heeft dan een garantie van mensenrechten. Er moet ook de garantie zijn dat je die mensenrechten kunt claimen, belichaamd in een fysiek loket waar je met die claim terechtkunt – in concreto altijd gekoppeld aan een gemeenschap.

Welnu, zoiets is er voor veel vluchtelingen niet. Er zijn wel serieuze pogingen gedaan voor het creëren van loketten zonder gemeenschap, er zijn Declaraties van mensenrechten opgesteld en internationale organisaties opgericht om die te waarborgen. Maar de wereld bestaat nog steeds uit soevereine staten waardoor zo’n ‘sphere above the nations’ een hoog wassen neus gehalte heeft en internationale afspraken in de praktijk nog steeds niet functioneren zoals ze zouden moeten.

Het systeem van mensenrechten werkt gebrekkig, en daarom is er sprake van het zogenaamde ‘asielgat’. Vluchtelingen komen zonder sociaaleconomische grondrechten zoals arbeid, sociale zekerheid, huisvesting en onderwijs op straat te staan en verblijven illegaal in Nederland.

Een oplossing voor het dichten van het asielgat, op het niveau van soevereine staten, zou zijn om aan alle vluchtelingen burgerrechten toe te kennen. Immers, burgers van een land behoren tot een gemeenschap met loket. Maar, aldus Rotteveel, “Dit is om uiteenlopende redenen niet per definitie realistisch of gewenst.” Ze gaat niet in op die redenen maar ik kan er allerlei bedenken: er zijn meer vluchtelingen dan een land aankan, en je moet rekening houden met het draagvlak onder de bevolking van een land.

Ironisch genoeg, zegt Rotteveel, veronderstelt de Verklaring voor de Rechten van de Mens nog steeds dat de mens onderdeel is van een gemeenschap waarin deze rechten kunnen worden gewaarborgd. Zo staat in artikel 15 van de Verkaring dat eenieder recht heeft op een nationaliteit en worden de lidstaten van de VN aangewezen als verantwoordelijk voor het in acht nemen en bevorderen van deze rechten.

Een andere oplossing die wel geopperd wordt is een wereldregering. Dan zou iedereen behoren tot de gemeenschap van de gehele mensheid, zegt Arendt. Maar, zegt ze er direct bij, “it is by no means certain whether this is possible.” Die gemeenschap is simpelweg te groot, en voor de mogelijkheid om je te onderscheiden (waar mensenrechten over gaan volgens Arendt) is kennelijk een zekere overzichtelijkheid vereist. Rotteveel: “Wanneer de wereld zou worden aangestuurd door één overheid is het onvermijdelijk dat dat wat als goed gezien wordt op één manier wordt geïnterpreteerd en opgelegd aan iedereen”. Het zou er al gauw totalitair toegaan, en dan zou er geen onderscheidingsmogelijkheid, geen pluraliteit en dus geen menselijkheid meer overblijven.

Wat Arendts eigen oplossing zou kunnen zijn blijft onduidelijk, zegt Rotteveel. “Als mensenrechten niet kunnen worden gegarandeerd buiten het statensysteem, waar draagt het toevoegen van een extra recht dan nog aan bij? Arendt zegt “the right to have rights, or the right of every individual to belong to humanity, should be guaranteed by humanity itself”. Daarin is ‘humanity’ de publieke sfeer die mensen met elkaar vormgeven en waarbinnen zij handelen. Die neemt de rol over die eerst was toegekend aan geschiedenis en natuur. Veel concreter wordt het niet bij Arendt.

Mogelijke oplossing: gradaties van handelruimte

Dat vindt Rotteveel niet erg. Zij vindt het al mooi dat Arendt het tekort van het huidige mensenrechtendiscours zo duidelijk aan de kaak stelt. Het is nooit Arendts bedoeling geweest om verder te gaan en plichten en verantwoordelijkheden te formuleren voor burgers op dit terrein. Zij wil vooral aan het denken zetten, en dat is gelukt.

Maar Rotteveel wil wél verder gaan. Zij vraagt zich af of of handelen zo zwart/wit enkel wél of niet mogelijk is, of dat daar ook gradaties in bestaan. Zij wil onderzoeken in hoeverre onder de huidige omstandigheden de gelegenheid tot handelen voor vluchtelingen bevorderd kan worden.

Bed bad en brood is dan duidelijk een te karige formule. In lijn met Arendts opvattingen over handelen zou je er op zijn minst voor moeten zorgen dat de asielprocedure en de wachttijd in AZC’s zo kort mogelijk is, dat vluchtelingen Nederlands leren zodat ze zichzelf in taal kunnen uitdrukken, dat ze meer mogelijkheden krijgen om te kunnen werken en gelegenheid tot contact met de samenleving.

Evaluatie

Schiet Arendts benadering tekort? Sommige critici verwijten Arendt dat zij zelf niet met suggesties voor oplossingen is gekomen. Zij noemen haar kritiek op het mensenrechtendiscours ‘verlammend’.

Met Rotteveel denk ik dat dat verwijt niet terecht is. Het voelt misschien als een soort heiligschennis dat Arendt het hoge abstractieniveau van de mensenrechtenverklaringen aankaart en laat zien dat ze gebrekkig werken. Maar het is onmiskenbaar dat zij dat doet omdat het haar gaat om een betere behandeling van vluchtelingen. Dan moeten eerst de ogen geopend worden, en daar werkt Arendt aan: zij spoort mensen aan om op meer realistische manier naar mensenrechten te kijken, buiten de traditionele kaders om. Door haar pragmatische kritiek inspireert ze vervolgens anderen om nieuwe, concrete oplossingen te zoeken.

Literatuur

Arendt, H. (2008)[1943] Wij vluchtelingen. In: Kohn, J. en Feldman, R. (samenstellers)(2008) Hannah Arendt. Joodse essays. Amsterdam: Atlas.

Arendt, H. (1951) The Origins of Totalitarianism. New York: Schocken Books.

Rotteveel, S. (2017) Vluchtelingen en de Nederlandse samenleving: een Arendtiaanse benadering. Masterthesis wijsbegeerte Universiteit Utrecht.