Home
Home
English
Workshops
Teksten/
Artikelen
Contact
Naud van der Ven
NB: zijn de teksten niet
netjes leesbaar?
Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld
Firefox.
|
De valkuil van de
universaliserende rede
(Paper
voor de EBEN Conference 2010 aan de Queen Mary
University London)
Een modernistische aanval
In
de zomer en het najaar van 1964 publiceerde Jacques
Derrida het artikel Geweld en Metafysica. In
dat artikel reageert hij op het boek De
totaliteit en het Oneindige van Emmanuel
Levinas, dat was verschenen in 1961. De teneur van
Derrida’s artikel is dat wat Levinas in zijn boek
wil doen eigenlijk onmogelijk is.
In
De totaliteit en het Oneindige stelt Levinas
dat er zoiets is als de ervaring van het oneindige,
met name in de verschijning voor ons van de
verrassende Ander, die hij om die reden schrijft met
een hoofdletter A. Om die ervaring te beschrijven
neemt hij zijn toevlucht tot tamelijk
ongebruikelijke termen. Hij spreekt over het ‘Gelaat’,
over het ‘Gesprek’
en over de ontmoeting met de ‘absolute
Andersheid’
van de ander. Levinas weet heel goed
dat deze woorden niet passen in het gewone taalgebruik.
De taal van deze opmerkelijke woorden, zegt hij,
“behoort niet tot de relaties die doorzichtig gemaakt kunnen worden in de structuren van
de formele logica: ze is contact over een afstand,
betrekking tot wat niet aangeraakt kan worden, via een
leegte”
(1987: 201) .
Op
een andere plaats maakt hij duidelijk dat het
fenomeen dat hij in taal wil uitdrukken eigenlijk
te groot is voor taal. “De uitdrukking
manifesteert niet langer de tegenwoordigheid van
het zijnde door van het teken terug te wijzen naar
het betekende.(...) Het teken is een stomme taal,
een gemankeerde taal” (1987: 213). Deze citaten
laten zien dat Levinas zich bewust was van de
moeilijke taak die hij zichzelf stelt in De
totaliteit en het Oneindige en dat hij heel goed
weet dat taal niet erg geschikt is om de ervaring
van de ander te beschrijven. Maar, zegt hij, hij beschikt over
niets anders dan taal om zijn thema te behandelen.
Op deze visie reageert Derrida met een streng en
strikt logisch betoog. Volgens Derrida bepaalt
taal onze hele horizon. Derrida wijst bijvoorbeeld op de
schending door Levinas van de (taal-)wet van de
non-contradictie in Levinas’ gebruik van het woord
‘uitwendigheid’, dat voor Levinas verwijst naar
iets buiten de totaliteit van de taal. Derrida
antwoordt (1996: 73): “Waarom moet men zich nog
bedienen van het woord 'exterioriteit' om een
niet-ruimtelijke verhouding aan te duiden?” Taal
kan niet anders dan verwijzen naar de ruimte. De
doorstrepingen van Levinas zijn tevergeefs.
Vanwege dit soort levinassiaanse tegenstrijdigheden
ontzegt
Derrida Levinas het recht om taal te gebruiken
zoals hij doet.
Levinas
raakt
volgens Derrida verstrikt in zijn eigen
onderneming. Want hij maakt gebruik van
ontologische taal, terwijl hij eigenlijk iets wil
beschrijven dat voorbij de ontologie ligt. Derrida
wijst hem op die paradox of onmogelijkheid.
Levinas' antwoord
Levinas is nogal
overstuur geweest van deze modernistische aanval
van Derrida. In de periode erna begon hij andere
accenten te leggen. In Anders dan Zijn
(voor het eerst gepubliceerd in 1974, Nederlandse
vertaling van 1991) bijvoorbeeld, benadrukt hij
minder het geheel onverwachte en verrassende
karakter van de verschijning van de ander. Hij is
daar meer geneigd om in essentialistische termen
te spreken, zoals de aanduiding van het subject
als ‘zijn-voor-de-ander’,
wat de implicatie heeft van een
reeds-voorbereid-zijn op de verschijning van de
ander. En zo van een meer stabiele, a priori
bestaande essentie die beter past in het gangbare
taalgebruik.
Door deze positie te
kiezen kwam Levinas halverwege tegemoet aan
Derrida, die meent dat het menselijk bestaan pas
een aanvang neemt met de abstracte algemeenheden
van de logos. Immers, volgens Derrida, stellen die
ons in staat om op verschijnselen te anticiperen,
en daarmee op ervaringen, met inbegrip van de
ontmoeting met de ander. Omdat de logos al
vertrouwd is met ‘andersheid’ als concept, heeft
hij zich voor altijd al beschermd tegen elk
absoluut verrassend appèl, zegt Derrida. En
Levinas heeft zich laten beïnvloeden door dit
commentaar. Door - op instigatie van Derrida -
zijn favoriete verschijnselen steeds meer in
termen van essenties en stabiliteit te gaan
beschrijven, schreef hij de verrassing uit zijn
werk. Dit verklaart hoe Levinas een gemakkelijke
prooi kon worden voor volgelingen die hem zien als
de kampioen van de orde van de universele
ontologische goedheid.
Dus, in zekere zin, was het effect van
Derrida’s aanval averechts: het onverwachte, het
oneindige werd meer en meer behandeld in termen
van een stabiele identiteit, ook al is dat de
identiteit van de-een-voor-de-ander. Paradoxaal
genoeg kregen we dus meer essentialisme en
ontologische taal in plaats van minder.
Universalisme
Waarom heeft Levinas
dit laten gebeuren? Waarom heeft hij niet
nadrukkelijker op het feit gewezen dat hij al in De Totaliteit en het
Oneindige zich terdege bewust toonde van
de complexiteiten en beperkingen van taal en dat
Derrida dus niet met iets verrassend nieuws kwam?
Waarom heeft hij geen tegenaanval ingezet, zoals
bijvoorbeeld Hillary Putnam - veertig jaar later -
deed?
Putman neemt het, in
zijn boek Ethics without Ontology (2004),
op voor Levinas tegen Derrida. In het eerste
hoofdstuk (p. 24) citeert Putnam instemmend een
passage uit De
totaliteit en het Oneindige waarin
Levinas ethiek losmaakt uit het ontologische web
van verwijzingen en interpretaties. Putnam formuleert
als volgt wat hij waardeert in deze stap: “For
Levinas, the irreducible foundation of ethics is my
immediate recognition, when confronted with a
suffering fellow human being, that I have an
obligation to do something”. Hij benadrukt dus bij Levinas
het soort onmiddellijkheid waarop Derrida hem had
aangevallen, juist omdat die onmiddellijkheid in
strijd is met het eindeloze web van referenties waar
Derrida in gelooft.
Putnam’s
bezwaar
tegen Derrida is niet dat deze ons het web van
eindeloze verbindingen van betekenissen en het
belang van interpretatie heeft laten zien. Zijn
kritiek op Derrida betreft diens neiging om alles
te onderwerpen aan de wetten van interpretatie en
daardoor geen ruimte over te laten voor de
onmiddellijke ervaring. “Deconstructionists claim that all
perception and thought involve interpretation, and
that every interpretation is susceptible to still
further interpretation”
(p. 115). Met andere woorden: de
vaststelling dat in sommige gevallen interpretatie
nodig is, betekent niet dat het in alle gevallen
nodig is. “Derridian
critique is sometimes in place. The
important thing is to perceive when a text
could be read “deconstructively” and when
this is not the way a text should be read” (p. 120).
Om terug te keren naar mijn
vraag: waarom heeft Levinas zelf niet op deze manier
gereageerd op Derrida? Ik denk dat het te moeilijk
is geweest voor Levinas om te zeggen: soms doet dit
fenomeen zich voor (dat wil zeggen: het Gelaat), en
soms ook niet. Het treedt op bij sommige mensen en
niet bij andere mensen. Ik denk dat hij dat niet kón
zeggen, omdat in zijn opvatting van filosofie, die
trouwens de opvatting is van veel mensen, de
filosofie moet praten over dingen die fundamenteel
zijn in de zin van altijd aanwezig, zelfs als ze
verborgen zijn of genegeerd worden. Want als
filosofie geen algemeen geldende patronen blootlegt
is het, volgens die opvatting, niet langer
filosofie. Dit is de manier waarop Levinas filosofie
moet hebben opgevat, anders zou hij niet uitgekomen
zijn bij concepten zoals bijvoorbeeld een universele
structuur van het subject, voorafgaand aan alles en
van toepassing op iedereen. Hij was eigenzinnig
genoeg om af te wijken van het gangbare filosofische
discours als hij dat wilde. Maar blijkbaar wilde hij
deze klassieke filosofische woorden ‘altijd’
en ‘iedereen’
blijven gebruiken.
Net zoals ze ook gretig
gekoesterd worden door vele Levinas fans.
Bijvoorbeeld door Michael Morgan in zijn boek Discovering
Levinas, wanneer hij zegt (p. 306) dat het face-to-face
bij Levinas een zeker
cognitief karakter heeft, waarmee hij bedoelt een
zekere universaliteit. Of als hij (p. 307) de
uniciteit van deze of gene persoon, gezien zijn of
haar individuele kenmerken en rollen, confronteert
met de universaliteit van verantwoordelijk te zijn,
altijd beschuldigd en geobsedeerd.
Ik denk dat het tegenstrijdig is om te
spreken over uniciteit en dat vervolgens in te
vullen op generaliserende wijze door te zeggen:
‘Iedereen is altijd al onder appèl van de ander’. In mijn ogen mist
een dergelijke uitspraak, van meet af aan, respect
voor de andersheid van de ander, juist door
universaliteit te claimen.
Om dit soort gevolgen
van zijn theorie te voorkomen, was het mooi
geweest als Levinas de neiging tot
universalisering was tegengegaan. Ik zou willen
dat Levinas gezegd had: de ontmoeting met de Ander
treedt op bij sommige mensen en niet bij andere.
Ik zou dat willen omdat ik niet houd van de
belerende toon waarop Levinas en vele van zijn
fans zeggen dat de structuur van het subject (dus
van elk subject) is: zijn-voor-de-ander, en dat,
als mensen dat niet herkennen, ze gewoon nog niet
zover zijn.
Workshops
Afgezien
van
mijn afkeer van pedanterie, zou ik dat willen om
nog een andere reden. Die reden is dat ik, in de
workshops die ik geef over dit onderwerp, vaststel
dat mensen soms werkelijk het fenomeen niet
herkennen waar Levinas het over heeft. In deze
workshops verken ik de ervaringen die deelnemers
al dan niet hadden met het Gelaat van de ander
zoals Levinas dat beschrijft. De belangrijkste
vraag is: komt het voor dat je je laat
terugfluiten door het verdriet van een ander op
het moment dat je te veel inbreuk maakt op hem of
haar? Bij de behandeling van deze vraag blijkt in
de workshops dat sommige deelnemers het
verschijnsel herkennen – soms zelfs zeer
nadrukkelijk - en andere deelnemers in het geheel
niet. De enige adekwate reactie op deze observatie
is, naar mijn mening, de conclusie dat het
fenomeen van het Gelaat niet universeel is.
Hetgeen het idee intact laat dat - wanneer het
optreedt - het een belangrijk verschijnsel is.
Levinas wilde die
conclusie niet trekken. En, om eerlijk te zijn, ik
merk in de workshops dat deelnemers zo’n conclusie
ook niet leuk vinden. Een onvoorspelbaar fenomeen
dat soms optreedt en soms niet, dat is niet wat we
willen. Blijkbaar is in ieder van ons de notie
diep verankerd dat het pas de moeite waard is om
dingen te bespreken wanneer we universeel geldige
termen kunnen gebruiken. Want dan krijg je er grip
op.
Afgezien van deze menselijke gehechtheid aan
universaliteit kan de afwijzing van onvoorspelbaar
optredende verschijnselen te maken hebben met de
manier waarop onze kennisinstellingen zijn
georganiseerd. Namelijk in de vorm van stabiele,
permanente instituten, met bijbehorende
waarheidspretenties. Instellingen die een hoop
geld ontvangen en vrezen dat de geldstroom tot
stilstand kan komen als ze niet voldoende
zekerheid en grip terugleveren.
Maar het fenomeen van het Gelaat is
ongrijpbaar, omdat het nu hier verschijnt en dan
daar. Door universaliteit te claimen wordt het
leven geperst uit de reflectie over dit fenomeen,
wat betekent: uit de ethiek. Dat kan verklaren
waarom we eindigen met levenloze ethische codes.
Universeel maar leeg.
Om die reden zou ik
zeggen: als filosofie en ethiek het moeten hebben
over algemene geldigheden en
dingen-die-er-altijd-zijn omdat er anders, volgens
de definitie, geen sprake is van
filosofie en ethiek; laat ons dan het fenomeen van
geraakt te worden door het gelaat van de ander
bespreken buiten de context van filosofie en
ethiek.
Literatuur
Derrida, J. (1996) Geweld en Metafysica.
Kampen: Kok Agora. Oorspronkelijk
verschenen in 1964 als Violence et Métaphysique.
Levinas, E. (1987) De totaliteit en het Oneindige. Essay over
de exterioriteit. Oorspronkelijk verschenen
in 1961 als Totalité
et Infini. Vertaald door Theo de Boer en
Chris Bremmers; met aantekeningen van Theo de Boer.
Baarn: Ambo.
Levinas,
E.
(1991) Anders dan Zijn of het Wezen Voorbij.
Oorspronkelijk verschenen in 1974 als Autrement qu´être ou au-dela-de l´essence. Baarn: Ambo.
Morgan, M. (2009) Discovering Levinas. New York:
Cambridge University Press.
Putnam, H. (2004) Ethics
without Ontology. Londen: Harvard University
Press.
|