Inleiding
                  Ze hebben wortels in het Jodendom van Oost-Europa,
                    laafden zich in de eerste helft van de twintigste
                    eeuw intensief aan de West-Europese intellectuele
                    traditie en combineerden die invloeden vervolgens
                    tot eigen levensbeschouwelijke inzichten. Die
                    biografische overeenkomsten verklaren waarom de
                    verhouding tussen de Joodse filosofen Martin Buber
                    en Emmanuel Levinas een onuitputtelijke bron van
                    onderzoek blijft. De vraag naar vergelijking dringt
                    zich op.
                    
                  
                  Parallellen
                  Behalve biografische zijn er ook inhoudelijke
                    parallellen in hun ontwikkeling en dat verklaart het
                    flinke aantal studies die Buber en Levinas onder een
                    en dezelfde noemer onderbrengen, namelijk die van de
                    ‘dialogische filosofie’. Voor zover daarmee bedoeld
                    wordt dat in hun werk relaties centraal staan en dat
                    ze die nadruk als een vernieuwing presenteren kunnen
                    zowel Buber als Levinas zo gelabeld worden, ook al
                    sprak Levinas nooit over zichzelf als hij het had
                    over de dialogische filosofie.
                  Over die vernieuwing: het is beslist waar dat beide
                    denkers in hun geschriften veel werk maken van het
                    bepalen van hun positie ten opzichte van de westerse
                    filosofische traditie. Beiden missen zij iets in die
                    traditie. Wat daarin volgens hen ontbreekt is
                    adequate aandacht voor de relatie van de ene mens
                    tot de andere. Buber (1978) benoemt die relatie als
                    die van ‘Ik-Jij’, ook wel het ‘dialogische principe’
                    genoemd; Levinas spreekt veel over de ‘ontmoeting
                    met het gelaat van de ander’. 
                  Het gebrek dat zowel Buber als Levinas bedoelt
                    betreft iets dat ontsnapt aan de vooronderstellingen
                    van de gevestigde filosofische traditie. Die
                    traditie kent immers grote waarde toe aan een manier
                    van doorgronden van de wereld, mensen incluis, naar
                    het model van het doorgronden van de dingen. Dat wil
                    zeggen, met behulp van kijken en meten, empirie en
                    theorievorming. Maar, zeggen Buber en Levinas, de
                    geloofwaardigheid van de ‘Ik-Jij’ relatie hangt niet
                    af van abstracte theoretische principes en
                    observatiemethodes, zoals in het gebruikelijke
                    kennen van de dingen. Mensen zijn geen dingen en
                    mensen laten zich op een andere manier kennen. Of
                    misschien wel helemaal niet. 
                  Zo’n laatste uitspraak klinkt voor de gevestigde
                    filosofie wellicht als een brevet van onvermogen, of
                    zelfs als een schandaal. In de woorden van
                    Levinas-kenner Robert Bernasconi: “If thinking fails
                    to reabsorb the Other in the course of thought’s
                    return to itself, then this is regarded as a
                    deficiency” (1988, p. 119). Dat is logisch, zegt
                    Levinas, want kennis en bewustzijn maken binnen de
                    traditionele filosofie de essentie van mens-zijn
                    uit. Kennis is immers het instrument dat leidt tot
                    het meest gewenste resultaat binnen het heersende
                    humanistische wereldbeeld: beheersing van de
                    omgeving ten bate van de mens. Dus moet de andere
                    mens ook in jouw kennis geabsorbeerd worden. De
                    alomaanwezigheid in onze wereld van Human
                      resource management is zo bezien niets anders
                    dan een illustratie en logisch uitvloeisel van
                    elementaire westerse filosofische uitgangspunten.
                  Buber en de andere dialogische filosofen zijn fel
                    gekant tegen die wereld- en mensopvatting, en daar
                    vinden zij Levinas aan hun zijde. Bernasconi zegt
                    daarover in zijn artikel ‘Failure of
                      Communication’ as a Surplus: Dialogue and Lack of
                      Dialogue between Buber and Levinas: “De
                    betekenis van de filosofie van de dialoog, volgens
                    Levinas, is dat zij het standaard model uitdaagt” (1988, p. 119).
                    En wel omdat zij laat zien “dat het onmogelijk is de
                    ontmoeting met de Ander in een theorie te vatten,
                    alsof die ontmoeting een ervaring is waarvan je door
                    reflectie de betekenis kunt achterhalen”. De
                    dialogische filosofie toont dus aan, volgens
                    Levinas, dat niet het denkende bewustzijn, maar de
                    directe relatie met de Ander de toegang is tot de
                    waarheid, in ieder geval als het niet om dingen maar
                    om mensen gaat.
                  In dit verband gebruikt Levinas graag de woorden
                    ‘ontologie’ en ‘transcendentie’ als aanduidingen
                    voor de tegenstelling met de westerse filosofie die
                    Buber en hij benoemen. ‘Ontologie’ staat dan voor de
                    gebruikelijke (standaard) westerse manier van kennen
                    van en denken over de wereld – dus naar het model
                    van het kennen van de dingen. ‘Transcendentie’ voor
                    wat daaraan ontsnapt omdat het zich zo niet kennen
                    laat: de relatie met de andere mens. Eventueel naar
                    het model van de relatie met God. 
                  Samenvattend kun je zeggen dat de verwerping van de
                    traditionele oplossing van het waarheidsprobleem een
                    belangrijke parallel is tussen Buber en Levinas.
                    Volgens Liesbeth Levy in haar boek Dialoog, meer
                      dan een pacificatie-instrument bestaat die
                    oplossing eruit “dat de toegang tot de waarheid via
                    het abstracte denken verloopt” (2020, p. 141), met
                    het subject in de prominente positie als bron van
                    kennis. In plaats daarvan, aldus Levy, “komt de
                    directe relatie tot de ander op de eerste plaats te
                    staan”. Daarvoor moeten Buber en Levinas wel voor
                    lief nemen, aldus Bernasconi (1988, p. 119), dat
                    “The philosophy of dialogue runs counter to the
                    standard models of thinking and allows us to
                    acknowledge the saying of transcendence as an
                    interruption of ontology.” 
                    
                  
                  Verschillen
                  Tot zover lopen Buber en Levinas aardig gelijk op
                    in hun oordeel over de blinde vlek van de westerse
                    filosofische traditie. Maar Levinas vindt op een
                    aantal plekken dat Buber de bedoelde tekortkomingen
                    niet scherp genoeg doordenkt en er daarom in zekere
                    zin mee besmet blijft. Dat heeft tot gevolg dat
                    Buber, volgens Levinas op die plekken, enerzijds
                    niet loskomt van het formele westerse kenmodel
                    waarin mensen in laatste instantie als objecten
                    worden gezien; en anderzijds blijft hangen in een
                    opvatting van de menselijke relatie als een
                    spiritualistische relatie à deux, afgewend van de
                    derde, wat wil zeggen: van de samenleving.
                    
                  
                  Mensen
                    gezien als objecten
                  Voor onderbouwing van zijn eerste verwijt, over
                    Bubers concessies aan het westerse kenmodel, grijpt
                    Levinas naar een nog pregnantere beschrijving van
                    die westerse manier van kennen van objecten. Hij
                    benoemt die manier van kennen in agressieve termen
                    als een grijpen van objecten, een erin doordringen,
                    het vormen van een eenheid (totaliteit) daarmee. En
                    hij meent in Bubers beschrijvingen over de relatie
                    met de ander datzelfde schema terug te zien, of
                    zoals Bernasconi het formuleert, “dat Bubers
                    weergave van de Ander de ambities van de
                    kennistheorie in zijn oude klassieke vorm vervulde”
                    (1988, p. 113). Dus helemaal volgens het verkeerde
                    boekje.
                  Dan zou namelijk, wat Buber betreft in deze
                    aangescherpte interpretatie van Levinas, de
                    verdienste van de Ik-Jij relatie daarin liggen dat
                    die bij uitstek tot die complete doordringing in
                    staat is die vereist is voor kennis. Alleen de
                    Ik-Jij relatie zou erin slagen om de onafhankelijke
                    ander in te palmen; alleen daar wordt iemand één met
                    de totaliteit van het zijn. Daarmee biedt Buber ons
                    dus, zegt Levinas, louter een vereniging aan in
                    plaats van een ontmoeting. 
                  
                  En daar heeft Levinas groot bezwaar tegen. De fusie
                    of eenwording met het object van kennis – juist als
                    dat de ander is – wijst hij af. Afkeurend spreekt
                    Levinas ook wel over de ‘wederkerigheid’ tussen de
                    een en de ander bij Buber (Bernasconi 1988, p. 107
                    e.v.). Zijn grootste bezwaar is dat dergelijke
                    gelijkschakelende termen de eigenheid van de ander
                    niet respecteren, en er geweld aan doen. De
                    asymmetrie en gescheidenheid die er zijn tussen
                    mensen gaan verloren, en dat is een ethisch verlies.
                    In het idee van een in wederkerigheid samensmelten
                    met de ander, naar het model van de omgang met
                    objecten in de wereld in het proces van
                    wetenschappelijke kennisverwerving, proeft Levinas
                    een totalitaire tendens. 
                  Laat er dan liever, zegt Levinas, maar wat
                    onoverbrugbaar verschil (‘onwederkerigheid’,
                    ‘asymmetrie’, of ‘scheiding’) tussen mensen bestaan.
                    In de woorden van Duyndam en Poorthuis in hun boek
                    over Levinas (2003, p. 18-19): “Er is sprake van een
                    kwalitatieve ongelijkheid, de ander is volstrekt
                    anders dan ik. Dit is de ongelijkheid tussen mij en
                    de ander die vanuit het algemene begrip mens-zijn
                    onzichtbaar blijft.” Levinas hecht zwaar aan de
                    bescherming van de  gescheidenheid van
                    individuen ten opzichte van elkaar. Die bescherming
                    is bij Buber volgens Levinas niet in goede handen
                    want, zegt Levy, in tegenstelling tot Bubers
                    opvatting is naar Levinas’ idee “de openbaring van
                    de Ander in de dialoog geen zaak van wederzijdse
                    bevestiging, maar van confrontatie” (2020, p. 290).
                    De ander treedt mij tegemoet vanuit een positie van
                    hoogte.
                  Dit alles maakt, zegt Bernasconi, dat Levinas zich
                    wil profileren ten opzichte van Buber. Hij keert
                    zich daarom in tal van geschriften tegen de
                    wederkerigheid waarvan bij Buber sprake zou zijn en
                    benadrukt de gescheidenheid van individuen als een
                    oergegeven. Bernasconi: “Levinas herformuleerde het
                    punt van de wederkerigheid in de uitwisseling
                    gepubliceerd in Philosophical Interrogations.
                    Opnieuw verwijzend naar de zin ‘Ik ontsta aan het
                    Gij’ (een uitspraak van Buber in ‘Ik en Gij’, p. 13,
                    NvdV), vroeg hij ‘of het concept ‘relatie’ in staat
                    is deze oorspronkelijke structuur te definiëren’.
                    Hier werd Buber opnieuw geassocieerd met de beweging
                    van het recente filosofische denken, in het
                    bijzonder Husserl en Heidegger, waar de
                    wezenlijkheid en onafhankelijke realiteit van het
                    zelf wordt ontkend” (1988, p. 111). Buber komt in de
                    ogen van Levinas dus niet genoeg los van de
                    gevestigde filosofie.
                    
                  
                  Buber
                    heeft geen oog voor de derde
                  Het samensmelten met de ander, en het gebrek aan
                    respect voor de absolute gescheidenheid van de ander
                    dat Levinas daarin afkeurt, brengt hem tot het
                    tweede verwijt aan Buber dat opmerkelijk genoeg de
                    tegenpool is van het vorige verwijt. De opheffing
                    van de gescheidenheid is niet alleen agressief
                    inlijvend (het vorige verwijt), het is ook
                    sentimenteel en egoïstisch romantisch. Door de
                    verstrengeling van de subjecten met elkaar kan een
                    soort klefheid zich nestelen in de relatie tussen
                    twee mensen. Dan spreekt Levinas (1987, p. 248) over
                    naar binnen gekeerde liefde van twee schöne Seelen,
                    een intimiteit à deux, en hij benoemt dat als in
                    feite een tweede manier van het doen verdwijnen van
                    subjecten. Nu niet via een gewelddadige greep van de
                    een op de ander, maar via kleffe verstrengeling van
                    twee subjecten, onder uitsluiting van de
                    buitenwereld. Misschien artistiek en speels, maar
                    ook spiritualistisch en asociaal. 
                  Dat Levinas wil ontsnappen uit een te benauwende à
                    deux relatie kan blijken uit een uitspraak in De
                      totaliteit en het Oneindige: in de ogen van de
                    ander kijkt de derde mij aan (1987, p. 248). De
                    derde in die uitspraak zou staan voor alle derden,
                    buiten het duo Ik en de Ander of Ik-Jij, dus in
                    feite voor de samenleving als geheel. 
                  Deze nadruk van Levinas brengt Derrida (1996, p.
                    63, n. 25) ertoe om als een belangrijk verschilpunt
                    tussen Buber en Levinas te formuleren dat de eerste
                    staat voor “het geven van voorkeur aan de
                    voorliefde, de ‘privé-relatie’, de ‘heimelijkheid’
                    van het koppel ‘dat genoeg heeft aan zichzelf en de
                    wereld vergeet’”. Terwijl Levinas de derde partij en
                    universaliteit ook ter sprake wil brengen: “Want er
                    is ook in het denken van Levinas, ondanks zijn
                    protesten tegen neutraliteit, een appel van de derde
                    partij, de universele getuige, het gezicht van de
                    wereld, dat ons weerhoudt van het ‘minachtende
                    spiritualisme’ van de ik-jij relatie”.
                    
                  
                  Beoordeling
                    van de verschilpunten
                  Wat te denken van de genoemde verschillen tussen
                    Levinas en Buber, zo sterk aangezet door Levinas? Ik
                    loop ze beide evaluerend door, te beginnen met het
                    verwijt dat Buber in zijn kentheorie te weinig
                    afstand zou nemen van de gangbare filosofie en
                    mensen als objecten zou beschouwen. En vervolgens
                    het verwijt dat Buber geen oog zou hebben voor de
                    ‘derde partij’.
                    
                  
                  Mensen
                    gezien als objecten
                  Bernasconi gaat in het genoemde artikel ‘Failure
                      of Communication’ as a Surplus uitgebreid in
                    op Levinas’ verwijt aan Buber dat hij de absolute
                    eigenheid van mensen niet zou respecteren. Dat
                    verwijt klopt niet, zegt Bernasconi. Buber zelf
                    herkende zich in ieder geval niet in het verwijt,
                    hij zegt dat Levinas hem niet goed begrepen heeft.
                    Bernasconi: “Buber beklaagde zich erover dat Levinas
                    ten onrechte aan hem de opvatting toeschreef dat ik
                    (Ik) mijn plaats aan mijn partner (Jij) te danken
                    heb, terwijl het er eerder om gaat dat ik mijn
                    plaats te danken heb aan mijn relatie met mijn
                    partner in die zin dat de Jij ook buiten de relatie
                    niet bestaat. Hij ontkende dat de relatie omkeerbaar
                    was” (1988, p. 110). 
                  Bernasconi oordeelt dat Bubers denken te subtiel is
                    om het zo in de hoek te zetten als Levinas doet.
                    Buber benadrukt bijvoorbeeld, op vergelijkbare wijze
                    als Levinas, ook de ongrijpbaarheid van de
                    ontmoeting met een ander mens als hij zegt: “De Jij
                    ontmoet mij door genade – het kan niet worden
                    gevonden door te zoeken. Ik heb er geen controle
                    over” (Bernasconi 1988, p. 121).
                  Daar kwam Levinas overigens, na zijn verwijten,
                    zelf ook al snel achter. Of eigenlijk, zegt
                    Bernasconi, wist Levinas toen hij ze opschreef al
                    dat Buber het met zijn interpretatie niet eens zou
                    zijn: “Levinas wist heel goed dat Buber de
                    toepasselijkheid van de termen ‘object’ en
                    ‘totaliteit’ zou ontkennen, zoals hij inderdaad deed
                    in zijn antwoord op Levinas” (1988, p. 111).
                    Bernasconi denkt dat Levinas het tijdelijk nodig
                    heeft gehad om zich af te zetten tegen Buber.
                    “Levinas was aanvankelijk vooral bezig met het
                    onderscheiden van zijn eigen positie van die van
                    Buber. Maar nadat hij de verschillen had
                    vastgesteld, merkte hij dat hij Buber op een nieuwe
                    manier kon lezen” en een nieuwe fase kon
                    introduceren in zijn relatie met Buber” (1988,
                    p.100).
                  Als we nu met de gerijpte Levinas de vroegere
                    verwijten aan Buber nalopen dan constateren we, zegt
                    Bernasconi (1988, p. 109), dat ze niet terecht zijn.
                  Voor wat betreft de scheiding en de absolute waarde
                    van het subject: die kent Buber wel degelijk.
                    Daarmee samenhangend: bij Buber krijgt juist de
                    onmiddellijkheid van het verschijnen van de ander in
                    de relatie – dus zonder het soort bemiddeling of
                    manipulatie dat kenmerkend is voor onze relatie met
                    objecten – veel nadruk. Levinas erkent dit in Le
                      dialogue als een verdienste van Buber en
                    prijst hem ervoor dat hij, in de woorden van Levy,
                    heeft aangetoond dat “waarheid geen
                    bewustzijnsinhoud is, maar de relatie met datgene
                    dat mijn bewustzijn transcendeert: de directe
                    relatie met de Ander.” (2020, p. 144). Bernasconi
                    vat deze wending van Levinas samen als een paradox:
                    “‘Relatie’ heeft nu een dubbele betekenis in
                    Levinas’ lezing van Buber, namelijk van zowel
                    ‘absolute afstand’ als van ‘onmiddellijkheid’”
                    (1988, p. 120).
                  Als het gaat om Bubers omhelzing van gelijkwaardige
                    wederkerigheid, dan stellen we vast dat Buber niet
                    zo eenkennig is. Hij kent wel degelijk ook de
                    onwederkerigheid, de asymmetrie. En via de
                    absoluutheid van het goddelijke, komt Buber, niet
                    veel anders dan Levinas, ook uit bij de absolute
                    verhevenheid van de andere mens. Levinas erkent, in
                    het artikel Martin Buber, Gabriel Marcel et la
                      Philosophie, dat, “op grond van de relatie tot
                    de eeuwige Gij, verhevenheid kon worden gevonden te
                    midden van wederkerigheid” (Bernasconi 1988, p.
                    115).
                  Verder benadrukt Levinas in datzelfde artikel het
                    belang van taal en dialoog bij Buber. En dan niet
                    als oppervlakkige menselijke constructies, maar als
                    fundamentele, oorspronkelijke gegevens. “Dialoog
                    functioneert bij Buber niet als het in elkaar
                    knutselen van de relatie, maar juist als de
                    ontvouwing ervan”, wat alleen maar kan als die al
                    voorgegeven is. Bernasconi meent dat, hoewel Buber
                    volgens Levinas gebonden bleef aan ontologische
                    taal, Levinas in Bubers (ontologische) taal een
                    oorspronkelijker (transcendent) spreken kon
                    terugvinden; een spreken voorafgaand aan de taal van
                    het zijn, met een voor Levinas ethische lading.
                    Buber ként die dimensie, denkt Levinas. Buber heeft
                    ook weet van het ethische surplus van die dimensie
                    ten opzichte van het gebruikelijke, ontologische
                    kennen.  “Levinas trof dat surplus aan bij
                    Buber, in diens notie van ‘genade’”, aldus
                    Bernasconi (1988, p. 121). Om die reden beschouwt
                    Levinas Buber, in Martin Buber, Gabriel Marcel
                      et la Philosophie, als geestverwant en
                    pionier.
                  Tweeslachtig bleef het wel, de waardering van
                    Levinas voor Buber, zoals uit de laatste alinea al
                    blijkt. Buber komt volgens Levinas niet geheel los
                    van de ontologische taal en de gebruikelijke
                    manieren van kennen. Dus Levinas herzag zijn mening
                    over Buber niet volledig, meent Bernasconi, maar hij
                    zag nieuwe ethische potentie in Bubers
                    dialoogbegrip. Bernasconi: “Het is niet de vraag
                    (voor Levinas, NvdV) of Bubers filosofie een ethisch
                    of een ontologisch discours is, maar of zijn denken
                    een dergelijke dimensie herbergt. Voor Levinas
                    hoeven de alternatieven elkaar niet uit te sluiten”
                    (1988, p. 128).
                    
                  
                  Buber
                    heeft geen oog voor de derde
                  Over het verwijt van Levinas aan Buber dat hij wat
                    socialiteit betreft blijft steken in een etherische
                    relatie à deux kunnen we kort zijn. Dat verwijt kun
                    je onmogelijk volhouden als je ziet hoe
                    maatschappelijk actief, dus op derden betrokken,
                    Buber in zijn leven geweest is. Hij deed mee aan
                    politieke bewegingen, initieerde dialogen tussen
                    godsdiensten en zette zich in voor vrede tussen
                    Joden en Arabieren. De universalistische component
                    in Bubers houding was, anders dan Levinas
                    suggereerde, dus sterk aanwezig.
                  Overigens hoeft de aandacht die Levinas vraagt voor
                    de derde, en daarmee voor de samenleving, ook
                    omgekeerd niet te impliceren dat zijn bijdrage
                    vooral daar ligt. Levinas besteedt inderdaad
                    aandacht aan de manier waarop de derden vormgeven
                    aan hun verantwoordelijkheid voor elkaar door het
                    creëren van instituties van recht, wetenschap en
                    politiek. Maar net zoals Buber niet gereduceerd kan
                    worden tot een denker over relaties (en niet over de
                    samenleving), zo kan Levinas beslist niet
                    gereduceerd worden tot een politiek filosoof die het
                    vooral over samenleven heeft. De onmoeting met de
                    ander blijft de hoeksteen van het denken van
                    Levinas.
                    
                  
                  Conclusie
                  Bij het overzien van de genoemde verschillen tussen
                    Levinas en Buber valt op dat de formulering van de
                    verschillen hoofdzakelijk van de kant van Levinas
                    komt. Hij heeft het kennelijk nodig gevonden om zich
                    duidelijk te profileren ten opzichte van Buber, en
                    dat deed hij door het formuleren van bezwaren tegen
                    Bubers werk.
                  Daarbij blijken de meest pregnant geformuleerde
                    bezwaren van Levinas te stammen uit zijn vroegere
                    werken. Vanaf ongeveer 1975 komt hij terug op
                    verwijten die hij Buber eerder maakte, en geeft hij
                    meer blijk van waardering voor en geestverwantschap
                    met Bubers werk.
                  Bernasconi, die uitgebreid studie maakte van de
                    verhouding van Levinas tot Buber, stelt vast dat die
                    verhouding mistig blijft. Levinas zwabbert: “Het
                    blijft fundamenteel onduidelijk waarom Levinas zo
                    schijnbaar inconsistent was in zijn beoordeling,
                    waarbij hij soms bevestigde en soms ontkende dat
                    Buber de transcendente ethische relatie erkende,
                    maar nooit ondubbelzinnig was in die bevestiging of
                    ontkenning” (1988, p. 123).
                  Je zou kunnen zeggen, aldus Bernasconi, dat zoals
                    scheiding en onbemiddelde ontmoeting de inhoudelijke
                    thema’s waren waarover Buber en Levinas
                    uitwisselden, het ook díe thema’s waren die het
                    feitelijke verloop van hun onderlinge relatie
                    bepaalden: vanuit hun gescheiden posities kwamen ze
                    af en toe tot aanraking.
                  Bernasconi zet op die manier de omgang van Levinas
                    met Buber, en de ontwikkeling die daarin zit, neer
                    als een modelvoorbeeld van dialoog met zijn
                    onvermijdelijke faalmomenten. En hoe onvermijdelijk
                    die zijn blijkt alleen al uit hun opvattingen, juist
                    over faalmomenten, aldus Bernasconi. Want Levinas
                    “lijkt het mislukken van communicatie niet louter
                    als een tekortkoming te hebben beschouwd, eerder als
                    een wezenlijke trek van de dialoog tussen denkers –
                    alsook tussen geliefden” (1988, p. 132, n. 11). Dat
                    maakt Bernasconi onder andere op uit passages van
                    Levinas in De tijd en de Ander waar hij als
                    voorbeeld van de relatie met de ander het geval
                    aandraagt van het zogenaamde ‘falen van
                    communicatie’ in de liefde. De afwezigheid van de
                    ander is daar iets positiefs  – namelijk de
                    aanwezigheid van de ander als een ander – en geen
                    tekortkoming. Maar, ironisch genoeg, zegt
                    Bernasconi, was Buber “misschien één van degenen die
                    een dergelijke observatie niet zouden hebben
                    begrepen” (1988, p. 131, n. 9).
                  Als ik zelf een verschil moet benoemen tussen
                    Levinas en Buber, dan zoek ik dat binnen de relatie
                    tussen twee mensen waar ze het beiden over hebben.
                    Ik denk dat hun visies op de rol van het Ik daarin
                    sterk verschillen. Hoewel Buber, zoals we zagen, de
                    ontmoeting van Ik en Jij als een kwestie van genade
                    beschouwt waarover je geen controle hebt, kan ik me
                    niet aan de indruk onttrekken dat het initiatief
                    voor ontmoeting en dialoog voor Buber bij het Ik
                    ligt. Dat is beslist anders bij Levinas, die niet
                    ophoudt te benadrukken dat de Ander je overkomt, dat
                    je het vaak niet zelf kunt verzinnen, en dat een
                    zekere passiviteit aan de kant van het Ik te vinden
                    is. 
                  In de benadrukking van dat verschil steun ik met
                    Bernasconi op het boek Der Andere van
                    Michaël Theunissen. Theunissen stelt vast dat Buber
                    de centrale positie van het Ik handhaaft, ook al wil
                    hij een einde maken aan de egologie van de
                    gevestigde filosofie. Ondanks zichzelf, zou je
                    kunnen zeggen “The I – despite all Buber’s
                    assurances to the contrary – assumes precedence over
                    the Thou; Buber tended to focus one-sidedly on the
                    ‘thou-saying’ where ‘the initiative goes out from
                    me’, even to the point of constituting the I”, aldus
                    Theunissen (Bernasconi 1988, p. 125).
                  Zo bezien zou ik zeggen, met Theunissen, dat
                    Levinas in die zin radicaler is dan Buber doordat
                    hij, inderdaad heel ongebruikelijk voor de westerse
                    filosofie, werkelijk van de ander uitgaat als bron
                    van dialoog en ontmoeting.
                  
                  Literatuur
                  
                  Bernasconi, R. (1988) 
‘Failure of Communication’
                    as a Surplus: Dialogue and Lack of Dialogue between
                    Buber and Levinas. In: Bernasconi, R. and Wood,
                  D. (1988) 
The provocation of Levinas. Rethinking
                    the Other, pp. 100-135. London: Routledge. 
                  
                  Buber, M. (1978) 
Ik en Gij. Oorspronkelijk:
                  (1923) 
Ich und Du, vertaald door I. van Houte.
                  Utrecht: Bijleveld.
                  
                  Derrida, J. (1996) 
Geweld en metafysica.
                  Oorspronkelijk: (1964) 
Violence et métaphysique.
                  Vertaald door D. de Schutter. Kampen: Kok Agora.
                  
                  Duyndam, J. en Poorthuis, M. (2003) 
Levinas.
                  Rotterdam: Lemniscaat.
                  
                  Levinas, E. (1987) 
De totaliteit en het Oneindige.
                    Essay over de exterioriteit. Oorspronkelijk:
                  (1961) 
Totalité et Infini, vertaald door Theo
                  de Boer en Chris Bremmers; met aantekeningen van Theo
                  de Boer. Baarn: Ambo.
                  
                  Levinas, E. (1987) 
Martin Buber, Gabriel Marcel et
                    la Philosophie. Oorspronkelijk: (1978) 
Martin
                    Buber, Gabriel Marcel and Philosophy. In:
                  Levinas, E. (1987) 
Hors sujet, pp 34-59.
                  Montpellier: Fata morgana.
                  
                  Levinas, E. (1982)[1980] 
‘Le dialogue. Conscience
                    de soi et proximité du prochain. Vertaald uit
                  het Duitse origineel [1978]. In: Levinas, E. (1982) 
De
                    Dieu qui vient à l’idée, pp. 211-230. Parijs:
                  Vrin.
                  
                  Levy, L. (2020) 
Dialoog, meer dan een
                    pacificatie-instrument. Lessen uit Rotterdam.
                  Rotterdam: Trichis.
                  
                  Theunissen, M. (1965) 
Der Andere: Studien Zur
                    Sozialontologie Der Gegenwart. Berlijn: De
                  Gruyter.