Home
Home
English
Workshops
Teksten/
Artikelen
Contact
Naud van der Ven
|
Recensie van Ontological Fundamentals for Ethical
Management. Heidegger and the Corporate World
door Dominik Heil
2011, Dordrecht: Springer
(Recensie
door Naud van der Ven in Philosophy
of
Management Vol.12, Nr.3 )
Met
Ontological
Fundamentals for Ethical Management. Heidegger and the
Corporate World schreef Dominik Heil een
grensoverschrijdend boek, en dat in meerdere opzichten.
Niet alleen overschrijdt hij disciplinegrenzen: door de
filosoof Heidegger in verband te brengen met trends in
de organisatiekunde, en door gedachten van Heidegger op
een plausibele manier te vertalen naar het terrein van
management en organisatie. Hij graaft daarnaast, in zijn
analyse van organisatiekundige problemen, ook dieper dan
vele andere boeken op dit vlak doen.
Om het boek te genieten moet je wel bestand zijn tegen
het jargon van Heidegger. Maar wie daar niet allergisch
voor is - voor mij heeft het regelmatig iets
fascinerends - krijgt een interessant betoog over de
vraag of de voor velen evidente tekortkomingen van het
Westerse managementdenken niet zinvol kunnen worden
besproken vanuit Heideggers gedachtengoed. In dat betoog
worden die tekortkomingen helder geschetst, wordt
Heideggers denken helder gepresenteerd en wordt
aannemelijk gemaakt dat dat denken op wezenlijke punten
een antwoord kan zijn op de tekortkomingen.
Doelstelling en aanleiding
De
doelstelling van het boek is om een nieuwe ethiek voor
organisaties mogelijk te maken. Maar, zegt Heil, ethiek
hangt niet in de lucht, die kan alleen gebaseerd zijn op
gedegen inzicht in datgene waar die ethiek bijhoort, in
dit geval: de organisatie. Daarom, ook al gaat het in
het boek om ethiek, het boek zal zich vooral bezighouden
met de vraag wat een organisatie nu eigenlijk is: wat is
de “very nature of the corporation” (12)?
Het boek heeft dus de ambitie om langs die weg een
grondslag te verschaffen voor bedrijfsethiek. Het wil
voorbij aan een metaforische manier van spreken over de
organisatie, en komen tot “a literal, accurate and
authentic account of the corporation and its
organisation” (13). En Heil wil dat bereiken door, met
Heidegger, ontologisch te werk te gaan, want “[b]eing
clear about the ontological nature of an entity is
critical when dealing with it appropriately, regardless
of the kind of entity one is dealing with” (21). Daarbij
is ontologie te begrijpen als dat onderdeel van de
filosofie dat zich afvraagt wat de ware aard of het Zijn
(“very nature or Being”, 15) is van entiteiten, en in
het geval van dit boek dus van de entiteit die
organisatie (‘corporation’) genoemd wordt.
Vanwege de nadruk op het kernachtige (“very nature or
Being”) noemt Heil deze benadering van organisaties
fundamenteler dan die van anderen zoals Coase, Drucker,
Lawrence & Lorsch, want zij komen niet toe aan een
ontologisch verslag. En Gareth Morgan bleef te veel
hangen in metaforen: “Metaphorical statements can
highlight certain aspects of an entity but, since they
are not literal, they do not capture the true nature of
the entity. They also cannot completely describe the
entity as what it is in its very nature” (18).
De fundamentele benadering die Heil voor ogen heeft
bestaat erin “to look at what determines the
contemporary discourse on the theory and practice of
ethics, which is already taken for granted at the most
fundamental level” (7). Hij wil vanzelfsprekendheden
blootleggen, dan kun je ook de daaruit volgende
verschijnselen beter verklaren en wellicht veranderen.
Het is Heil, zoals gezegd, uiteindelijk te doen om de
ethiek, en op dat terrein ligt ook de aanleiding voor
het schrijven van het boek. Heil constateert immers dat
in het vakgebied van de organisatiekunde een cynische
opvatting overheerst, die inhoudt dat organisaties geen
ethiek kennen (4). En dat er in de plaats daarvan codes
en regels en valuestatements
worden opgesteld (3), die weinig meer met ethiek te
maken hebben en vooral leiden tot calculerend compliancegedrag.
Met die stand van zaken kan hij geen genoegen nemen en
dat ongenoegen inspireert hem tot vragen als: Kunnen
organisaties zorg en betrokkenheid hebben voor mensen?
Daarnaast constateert hij dat volgens vele onderzoeken
de wetenschappelijke organisatiekunde slecht of matig
presteert, omdat de wetenschappelijke uitgangspunten
schraal zijn. De dominante, op Descartes teruggaande,
opvatting van de organisatie als een machine is
simpelweg onpraktisch, “insufficient to recognise the
doable and possible in an actual situation” (26) en de
faalpercentages van organisatiekundige projecten zijn
hoog (27). Dat moet volgens Heil anders kunnen, vooral
door een rijkere opvatting van de organisatie en door
horizonverbreding.
Die horizonverbreding gaat Heil uitvoeren met behulp van
Heidegger. Hij benadrukt dat het op bredere manier
definiëren van wat een organisatie is en daarmee van het
vakgebied van de organisatiekunde een filosofische
exercitie is, en geen wetenschap. “The decisions of what
belongs in an academic discipline and what is to be
considered useful or useless in this discipline is not
something that can be decided within the field. It is
decided when the field is constituted. The constitution
of a field is a philosophical undertaking” (20). Heil
gaat dus geen wetenschap bedrijven. Dat betekent dat hij
niets gaat bewijzen, maar alleen dingen aannemelijk
probeert te maken. De lezer wordt uitgenodigd om zich te
laten overtuigen.
De keuze om het onderzoek te doen aan de hand van
Heidegger kan bevreemding wekken, zo realiseert Heil
zich. Immers, Heidegger heeft niets met organisaties en
ook niet met de gebruikelijke ethiek in de betekenis van
het creëren van een set van universele morele
principes, waarden of een enkele generieke maxime. Maar
“Heidegger was able to ask questions at a more
primordial level and it is this that makes him promising
as a guide for the attempt to lead a philosophical
inquiry about corporations and their management” (34).
De verschraling ten opzichte van de oorspronkelijke
ethiek waar Heil zich aan stoort kan hij terugvoeren,
nog voorbij Descartes, op Aristoteles. Dus voor het
opdelven van de oorspronkelijke, breder georiënteerde
ethiek komt hij uit bij de pre-Aristotelische denkers,
want die vertrekken vanuit “a more primordial thinking
which in the case of ethics refers to an understanding
of ethos, the word that ‘ethics’ is derived from” (10).
Het verschil is dat “in contemporary ethics we look
predominantly at character, and in this sense really the
characteristics of a human being, while an inquiry into
ethos really means an inquiry into our human way of
dwelling, that which we already find ourselves in” (11).
Heidegger benoemt dit ook wel als “an ongoing inquiry
into the truth of Being”.
Heidegger thematiseert dit verschil tussen
oorspronkelijke en verschraalde ethiek, en niet alleen
voor het denken van Aristoteles maar ook in de
doorwerking daarvan bij Descartes en daarna. Hij toont
ons het totalitaire karakter van ons bestel: het
produceert voortdurend alles in dezelfde termen en
verschraalt onze wereld tot een beklemmende totaliteit
“that reveals everything in such a way that humans are
compelled to develop and employ all of these technical
instruments and gadgets” (94) en dat mensen zelf als human resource
verschijnen. Vanwege de mogelijkheden die Heidegger
biedt tot dit soort analyses kiest Heil hem als gids bij
zijn onderzoek.
Het betoog
Wezenlijk
voor de opbouw van Heils betoog is dus zijn oriëntatie
op Heideggers fundamentele ontologie, dat wil zeggen
diens visie op de basiscategorieën waarin entiteiten in
deze wereld kunnen worden ingedeeld. Heidegger
onderscheidt er vier, namelijk fysieke objecten,
niet-menselijke organismen, mensen en werken. Die
indeling komt tot stand op grond van Heideggers
fundamenteel-ontologische criterium, dat de verhouding
van een entiteit tot het Zijn centraal stelt.
De vier soorten verhoudingen tot het Zijn die
Heidegger onderscheidt definieert hij met behulp
van het begrip ‘wereld’. “World means the always
already, familiar horizon upon which everyday human
existence moves with absolute confidence and within
which humans make sense of both their environment and
themselves. World is the significant whole or
referential totality within which things, plants,
animals and humans, including ourselves, make sense to
us and fit into our lives(…)” (53). Wereld is daarmee
dus een begrip dat bij mensen hoort, want het maakt
primair hún bestaan begrijpelijk. De categorie van de
mensen wordt met behulp van ‘wereld’ dan ook als volgt
omschreven: menselijke wezens verwerven zich een wereld.
Maar bij uitbreiding is ‘wereld’ ook te gebruiken voor
afbakening van de andere entiteitcategorieën. Zo
karakteriseert Heidegger fysieke objecten als
‘wereldloos’, want zij hebben geen toegang tot begrip
van hun omgeving of zichzelf. Niet-menselijke organismen
noemt hij ‘wereld-arm’ omdat zij die toegang maar
beperkt hebben. En een werk omschrijft hij als het
‘creëren van een wereld’ omdat een werk (bijvoorbeeld
een kunstwerk) het soort van betekenisvolle achtergrond
in het leven roept waardoor begrijpelijkheid überhaupt
mogelijk wordt.
Heil behandelt vervolgens de vraag tot welke categorie
de organisatie behoort. Daartoe loopt hij de
verschillende mogelijkheden af en komt hij uit bij de
categorie van de werken. De organisatie is een werk
omdat de organisatie een geheel creëert dat geladen is
met betekenissen die door mensen begrepen kunnen worden.
“Works, by setting up a world, also open up an a priori
understanding of the Being of entities and of Being as
such. From a fundamental ontological perspective, works
do participate in Being and, therefore, by definition
have an ethical import if ethics is understood orginally
as pondering the abode of humans, which is first and
foremost Being itself” (80). Daarmee is de agenda voor
de rest van het boek gegeven: “[I]t is critical that the
investigation focuses on the corporation’s relation to
Being or the truth of Being” (47).
Het kenmerk van een werk is dat het een wereld tot leven
roept en de dominante vorm van organisatie zoals wij die
kennen doet dat inderdaad. Maar, zegt Heil, daar gaat
het om een gemankeerde wereld. Omdat, in het spoor van
Descartes, objecten en technologie zo centraal staan:
“[World] is replaced by the very nature of technology,
which Heidegger names ‘em-bankment’ [Ge-stell].
Em-bankment is of the same kind as world but it is not
the same at all” (97). Het belangrijkste verschil is dat
embankment minder betekenisrijk is, want het brengt wel
betekenissen voort, maar altijd maar in één, schrale
zin: “[E]verything shows up as an asset: physical
objects, plans and animals, humans” (97). Alles wordt
instrumenteel, nog slechts beoordeeld op de waarde die
het heeft voor meer economische of technische
beheersing.
En het probleem is: daar is bijna niet over te praten.
Het denken in instrumentele termen laat geen kritisch
meta-gesprek toe, omdat alles wat gezegd wordt direct
wordt ingekapseld in het instrumentele denken. Dus,
“[t]o inform people about them being an asset is
entirely senseless, because, on the one hand, this view
is obvious and correct within em-bankment and, on the
other hand, it does not give humans any hint about their
very nature” (125).
De klus is daarom om te komen tot een rijkere opvatting
van het ‘werk’ van de organisatie, een opvatting die
meer recht doet aan het betekenisscheppende karakter van
een ‘werk’. Dat hoeft niet te betekenen dat je breekt
met technologie, maar dat je toegang zoekt tot de ware
aard van de technologie. Verbinding daarmee staat toe om
technologie gekwalificeerd te gebruiken zonder dat de
wereld verschraalt en meer recht doen aan de eigen aard
van dingen, natuur en mensen.
Heidegger noemt dit gelijktijdige ‘ja’ en ‘nee’ tegen
technologie het ‘laten-zijn-van-de-dingen’, wat ook
begrepen kan worden als “granting something its own very
nature or way of being” (132). Dit is te bereiken door
beschouwend denken, in onderscheid tot berekenend
denken. Door contemplatie “we can create or re-create
the company in such a way that it sets up a world rather
than em-bankment” (135). Daar heb je wel een rijkere
taal voor nodig.
Het beschouwende denken is wat Heil betreft pre-ethisch
en die vaststelling voert hem terug naar zijn eigenlijke
onderwerp: de ethiek. Want dit denken is misschien zelf
geen moreel denken, maar het verschaft daarvoor wel de
basis (140). De verbinding verloopt via de vaststelling
dat wanneer mensen louter gezien worden als
productiefactoren het besef verloren gaat dat zij hun
eigen toekomst kunnen creëren en ‘wereld-verwervend’
zijn (69).
De Body Shop laat goed zien hoe de gewenste verbinding
gelegd kan worden. Want de waarden zoals geformuleerd
door de Body Shop laten zich mogelijk beschouwen als “an
articulation of an ethos, a way and depth of knowing the
very nature of the entities that are involved in the
business in various forms and ways” (166). De Body Shop
toont oog te hebben voor de eigen aard van de
verschillende entiteitscategorieën: bijvoorbeeld voor de
kwetsbaarheid van dieren en voor mensen als
‘openness-for-Being’, met wie de omgang plaats vindt in
de vorm van een dialoog, dat wil zeggen via het delen
van werelden.
Als het ‘werk’ dat de organisatie is in deze
oorspronkelijke zin opgevat wordt, is er volgens Heil
geen sprake meer van ‘corporation’ maar van
‘enterprise’. En het werk dat mensen daaraan te doen
hebben is de creatie ervan en de verzorging ervan. Dat
is subtiel, in feite artistiek werk waarbij je nooit
zekerheid hebt. In plaats van meer van hetzelfde wordt
er dan steeds iets nieuws gecreëerd. Heil roept managers
in zekere zin op om kunstenaars te worden (116).
Kanttekeningen
Het boek
is, zo mag blijken uit voorgaand overzicht, gedegen
opgezet. De betoogtrant is helder, Heideggers denken
wordt goed weergegeven en er wordt een plausibele
vertaalslag gemaakt van Heidegger naar organisaties. Dat
is een prestatie van formaat.
Enigszins onverklaarbaar in dit geïnformeerde boek is
dan ook de verkeerde schrijfwijze van res cogitans. Die
cartesiaanse uitdrukking wordt consequent weergegeven
als “res cognitans”. Misschien een kwestie van
verkeerd ingestelde autocorrectie? Dan nog is het
verwonderlijk dat dat aan de aandacht van de redacteuren
en correctoren is ontsnapt.
Daarnaast zijn er een paar inhoudelijke kanttekeningen
te maken bij het boek. De eerste kanttekening is dat het
boek zwaar leunt op de aanname van een kristalhelder
onderscheid tussen ‘very
nature’ en
iets wat ‘not-very-nature’ moet zijn, of
in andere woorden tussen authentiek en non-authentiek.
Er worden wel een paar kritische vragen gesteld in dat
opzicht, bijvoorbeeld als het gaat om het wezen van de
organisatie: “The question that then arises is how it
can be established that the interpretation of the very
nature of the corporation and its management is not just
another opinion in the market place of countless other
opinions, but is a genuine contribution instead?” (41).
Inderdaad, dat is een belangrijke vraag, maar die wordt
niet echt beantwoord. Integendeel, er wordt in het
vervolg nog vaak gesproken over de ‘very nature’ van
entiteiten en ook aangenomen dat die gekend kan worden.
Uiteindelijk meent Heil ook te kunnen komen tot
een “unified understanding emerging in the literature of
what a corporation actually is from an ontological
perspective” (28).
Een zekere terughoudendheid lijkt te bestaan als hij
zegt dat “any truth is at the same time un-truth” (148).
Een consequentie van die uitspraak, zou ik zeggen, is
dat die onwaarheid ook de kennis van de ‘very nature’
relativeert, waardoor het woord ‘very’ minder
geschikt zou worden. Maar die suggestie wordt op andere
plaatsen terzijde geschoven, bijvoorbeeld in een zin als
deze: “This willing that is given by the knowing of a
world and the very nature of entities in a world is what
Heidegger calls resolvedness [Ent-schlossenheit]” (154),
waaruit je kunt afleiden is dat de very nature van
entiteiten bekend is. En dat er, in ieder geval op
een bepaald moment, maar één very nature is van een entiteit (of
dat nu een organisatie is of iets anders). Pluraliteit
van diepste inzichten bestaat bij Heidegger (en Heil)
kennelijk wel door de tijd heen, maar niet op een en
hetzelfde moment.
Een tweede inhoudelijke kanttekening komt voort uit de
eerste. Als het al zo zou zijn dat het diepste karakter
van een entiteit eenduidig kan worden vastgesteld, wie
mag daarvan dan de inhoud bepalen? Wie verricht de
gewichtige taak van het schouwen van de very nature van een
entiteit, kortom van de ontologie. Heidegger kent, zoals
we in het voorgaande gezien hebben, die taak toe aan de
filosofie: “The constitution of a field is a
philosophical undertaking” (lees: de bepaling van de very nature ervan
en van de entiteiten daarbinnen). En ook al is de
methode van de fundamentele ontologie beschrijvend en
niet bewijzend, de uitkomsten hebben wel de pretentie
universeel te zijn.
Dat is nogal een claim en Heil kent de bezwaren die
daartegen kunnen bestaan. Hij citeert Powell die de
ontologische benadering afwijst, “stating that any
ontological understanding will inevitably lead to
dogmatism, illusion, despair and escalating chains of
ideology” (31). Heil wijst in zijn behandeling van dit
bezwaar erop dat Heidegger nadrukkelijk geen dogma’s
wilde opleggen. Bovendien stelt Heil dat het expliciet
maken van de vooronderstellingen juist een kritische
dialoog mogelijk maakt. “What both empiricists and
pragmatists tend to overlook, however, is the way that
empiricism and every pragmatic solution implicitly make
transcendental claims that can and do lead to the
escalating chains of ideology, dogmatism and,
consequently, illusion and despair that Powell seeks to
avoid” (31).
Daar heeft Heil natuurlijk gelijk in. Maar wat
garandeert hem de onbevooroordeeldheid van filosofen in
de vaststelling van de very nature van een entiteit? Wat mij
betreft blijft de combinatie van enerzijds de aanname
van het bestaan van een eenduidige en kenbare very nature, en
anderzijds de toewijzing van de bevoegdheid om daar
universeel geldige uitspraken over te doen aan de
Heideggeriaanse schouwer, vragen oproepen.
De derde kanttekening komt voort uit iets waar ik tot op
grote hoogte mee in kan stemmen. Namelijk in Heils
vaststelling van de verschraling en vervreemding die
heerst in management en organisatie. Ik vind het ook
sympathiek dat Heil een antwoord zoekt in verbreding van
de perspectieven. Bijvoorbeeld doordat hij, in het
verlengde van Heidegger, de mens veel volwaardiger opvat
dan het heersende organisatieklimaat doet, namelijk niet
als asset of resource maar als world-acquiring. En
als iemand die, via dialoog, aangesproken kan worden op
de werelden die hij met anderen deelt in het Mitdasein.
Maar wat stoort, bij Heil en bij Heidegger, is de
illusie dat het Mitdasein
als het ware rafelloos samengaat met het
wereldverwervende karakter van het individu. Voor zover
het samengaat kun je inderdaad zeggen dat “being-with
others in the sense of sharing a world allows for and
constitutes the possibility of empathy and genuine
concern for other humans as humans. As such it is the
basis for the authentic concern for the other and others
that is fundamental to and constitutes the possibility
for any genuine ethics” (164).
Maar dat samengaan is naar mijn overtuiging maar de
helft van het verhaal. In veel gevallen zal het
wereld-verwerven voor individuen ook leiden tot
spanningen en breuken met de anderen met wie hij een
wereld deelt. En niet altijd met uitzicht op een
overbrugging omdat mensen nu eenmaal écht kunnen
verschillen van elkaar. Dan is er meer nodig dan een
ethiek die zich baseert op een gedeelde wereld. Dan is
de omgang met verschillen minstens zo wezenlijk.
Literatuur
Heil, D. (2011) Ontological Fundamentals for Ethical
Management. Heidegger and the Corporate World.
Dordrecht: Springer.
|