Bespreking Tijd als
                      kwetsbaarheid
                  (Bespreking voor 
De
                        Vrijdagavond van het boek 
Tijd als
                      kwetsbaarheid in de filosofie van Levinas
                    door Jan Keij, verschenen in 2021 bij uitgeverij
                    Boom) 
                  
 
                  
                  
                  Inhoudsopgave
                  
                  
                  
                  Inleiding
                  Tijd als Kwetsbaarheid van Jan Keij is een
                    knap geschreven boek. Allereerst is het een
                    prestatie om op een zinnige manier over tijd te
                    schrijven, omdat tijd een per definitie vluchtig en
                    ongrijpbaar verschijnsel is. Augustinus zei niet
                    voor niets: Als niemand het mij vraagt, weet ik wat
                    tijd is; als ik het wil uitleggen, weet ik het niet.
                    Nog gecompliceerder wordt het als je het wilt hebben
                    over de filosoof Levinas die spreekt over mogelijke
                    parallellen tussen onze beleving van tijd en onze
                    beleving van de andere mens. Het is juist díe
                    verbinding tussen de ongrijpbaarheid van het heden
                    en die van de ander die Jan Keij op rustige,
                    volhardende manier onder de aandacht brengt. Het
                    lukt hem, wat mij betreft, om uit te leggen hoe
                    Levinas beide vluchtigheden onder de noemer
                    kwetsbaarheid brengt en ze zo met elkaar in verband
                    brengt. 
                  Minder geloofwaardig vind ik de manier waarop Keij
                    de ervaring neemt als leidraad voor zijn betoog. Met
                    Levinas deelt Keij de interesse voor de geleefde
                    ervaring van mensen, hij zoekt naar de betekenis van
                    tijd en de ander voor ons concrete bestaan. Daarin
                    volg ik hem (en Levinas) graag, maar uiteindelijk
                    slaagt Keij er naar mijn idee niet in om het
                    uitgangspunt van de ervaring tot in de uiterste
                    consequenties vast te houden. 
                  Tussendoor komen er veel behartenswaardige
                    alternatieve visies op tijd en de ander langs, zoals
                    die van boeddhisme, empirisme, evolutiedenken en
                    moderne natuurkunde, omdat Keij die ter verheldering
                    afzet tegen het denken van Levinas.
                    
                  
                  Gelijkenis
                    tussen tijd en de ander
                  Keij laat zien hoe vanaf het midden van de
                    twintigste eeuw een filosofische stroming zich breed
                    maakt die je kunt benoemen als de
                    ‘afwezigheidsfilosofie’. Die filosofie stelt dat de
                    oorsprong van alles wat wij ervaren en kennen
                    gelegen is in iets wat we níet kennen, iets wat ons
                    ontglipt. Dat geldt bij uitstek voor het nu-moment
                    van de tijd, het heden. Want als je zegt “nu!”, dan
                    is het al voorbij. Welbeschouwd is die oorsprong dus
                    een ‘niets’. Maar iets dergelijks speelt ook, zo
                    laat Keij zien, voor mijzelf als subject. Het
                    subject past niet in ‘het systeem’ van het
                    bewustzijn, dat wil zeggen: niet in de empirische
                    werkelijkheid, we kunnen ons diepste zelf niet
                    kennen. Levinas deelt die opvattingen en stelt dat
                    voor zijn favoriete onderwerp – de andere mens –
                    hetzelfde geldt. Want, zegt Levinas, ook de ander
                    past niet in mijn bewustzijn, hooguit een spoor van
                    de ander. Voor de verschijnselen ‘tijd’ en ‘de
                    ander’ gaat Keij daar nader op in, en vervolgens
                    laat hij zien hoe die twee door Levinas gekoppeld
                    worden onder de noemer van kwetsbaarheid. Ik volg
                    hieronder zijn beschrijvingen, deels in zijn en
                    deels in mijn bewoordingen.
                    
                  
                  Tijd
                    ontglipt ons
                  Er wordt weleens gezegd dat Heidegger tijd begrijpt
                    aan de hand van de eindigheid, de dood, en dat
                    Hannah Arendt de tijd analyseert aan de hand van de
                    geboorte, het begin. Zo beschouwd slaat Levinas een
                    brug tussen die opvattingen en Keij laat dat zien,
                    zonder overigens Arendt en Heidegger veel te noemen.
                  Het begin – of liever gezegd: een zich steeds
                    herhalend begin – is er voor Levinas in de tijd,
                    doordat, aldus Keij, elk ogenblik nieuw is. “Er is
                    dan sprake van een repeterende schepping”, een begin
                    dat begint bij zichzelf, onafhankelijk van
                    voorafgaande momenten, los van oorzaak en gevolg. In
                    de woorden van Levinas: “De tijd is discontinu. Het
                    ene ogenblik komt niet zonder onderbreking uit het
                    andere voort”. 
                  Maar het einde is ook meteen daar. Zoals we zagen –
                    als je zegt “nu!”, dan is het al voorbij – is het
                    ogenblik direct weg, het heeft geen duur, mijn heden
                    is een niets. Tijd is, aldus Keij, de gang van
                    bestaan naar niet bestaan, en dat in één ogenblik.
                    Het heden is zo een duurloos omslagpunt van toekomst
                    in verleden. 
                  Van zo’n ogenblik kan ik me wel bewust worden, maar
                    pas achteraf – dan is het verleden. Of ik kan er op
                    anticiperen – dan is het toekomst. Maar het optreden
                    van het heden zelf – de enige tijd die echt bestáát
                    –, dat kan ik niet grijpen. Ik ben er misschien wel
                    bij, maar ben me er niet bewust van, omdat het pas
                    vlak erna of ervoor tot bewustzijnsinhoud kan
                    worden. “Pas de herhaling is voelbaar, dat wil
                    zeggen aanwezig voor mijn bewustzijn”, net zoals de
                    anticipatie. 
                  Het ogenblik is eigenlijk de enige écht bestaande
                    tijd, levende tijd, ook al is het voor mijn
                    bewustzijn niets. Omgekeerd bestaan verleden en
                    toekomst niet echt, die zijn slechts product van
                    mijn bewustzijn. Dat échte leven “heet metafysisch,
                    juist omdat het zich onttrekt aan elke waarneming.
                    Het toont zich niet”. Het heden is het centrale punt
                    van waaruit we kijken – je kunt alleen in het nu
                    leven – en daarom blijft de waarnemer zelf, mét het
                    heden, onzichtbaar.
                  Dat repeterende beginnen en eindigen, zegt Keij, is
                    geen onschuldig gegeven. Dat laat mij niet koud, het
                    tast mij aan. We ervaren dat we vergankelijk zijn.
                    Een niet-duren, begin dat meteen einde is, maakt de
                    mens tot een curieuze tegenstrijdigheid: van
                    radicale onafhankelijkheid omdat hij zich ieder
                    ogenblik opnieuw kan uitvinden, gecombineerd met
                    radicale afhankelijkheid, want zo noemt Levinas die
                    onmacht van het begin om zichzelf te handhaven.
                    Daarin kondigt zich, aldus Keij, de ultieme
                    kwetsbaarheid van de mens aan, “de tijd als
                    kwetsbaarheid”. Deze kwetsbaarheid ziet hij ook
                    terug in het levende lichaam van de mens dat via
                    groei en verval is onderworpen aan de tijd. Het
                    levende lichaam is tegelijkertijd onafhankelijkheid
                    en afhankelijkheid, in het heden dat ons ontglipt.
                    
                  
                  De
                    ander ontglipt ons ook
                  Wat Levinas treft als hij de analyse maakt van het
                    heden als ongrijpbaar punt dat wel ingrijpende
                    sporen achterlaat, is de gelijkenis met het optreden
                    van de andere mens voor mij. Daarmee doelt Levinas
                    op het plotselinge appèl dat kan uitgaan van een
                    andere mens die we ontmoeten. Hij hecht een speciaal
                    belang aan dat appèl, aldus Keij, omdat hij er “een
                    intermenselijk plot, een geheime verknoping met de
                    ander” in ziet die volgens Levinas een verklaring is
                    voor mijn alledaagse betrokkenheid op anderen. 
                  De gelijkenis die het appèl vertoont met de tijd
                    (als heden) zit in de kenmerken onafhankelijkheid en
                    afhankelijkheid die Keij daar aantrof. Dat heeft
                    ermee te maken dat, net zoals het heden op zichzelf
                    staat, de andere mens op zichzelf staat. Voor mij
                    komt hij als het ware uit het niets, een echt begin.
                    Maar het lijkt erop dat de volgorde van optreden in
                    het geval van het appèl voor mij als waarnemer
                    precies omgekeerd is: eerst de afhankelijkheid,
                    daarna een soort onafhankelijkheid, die beide
                    gecombineerd opnieuw resulteren in kwetsbaarheid.
                  De initiële afhankelijkheid bij het appèl is erin
                    gelegen dat ik over de ander geen controle heb,
                    omdat hij in het ‘nu’ binnenvalt: op de plek waar
                    mijn bewustzijn als vermogen van grijpen en
                    begrijpen, van beheersen, van autonomie, buitenspel
                    staat en blijft staan. Het appèl is niet bewust; het
                    is een begin dat mij ontgaat. Het blijft onder de
                    radar van het bewustzijn, voorafgaand aan mijn
                    initiatief word ik als het ware gekaapt. “Ik heb
                    daarom niet een ethische gevoeligheid, maar ik bén
                    die.” Er lijkt iets dwingends te zitten in dat
                    appèl, en de notie van  afhankelijkheid sluit
                    daarop aan.
                  De onafhankelijkheid is erin gelegen dat het
                    optreden van de ander in mij een spoor achterlaat,
                    namelijk in mijn bewustzijn. Het niets van het
                    nu-moment waarin de ander onkenbaar optreedt zet
                    zich om in bewustzijn van iets, namelijk van dat
                    spoor. Wat Keij zegt over de tijd is hier bij het
                    optreden van de ander op gelijke wijze van
                    toepassing: “Paradoxaal uitgedrukt: dankzij het
                    onvermogen mijzelf te behouden, krijg ik het
                    vermogen van bewustwording. Het negatieve, het
                    verlies van mijzelf, keert om in het positieve:
                    bewustzijn-van”. De mens kan na het appèl-moment
                    zich bewust worden van de ander die hij heeft
                    ontmoet en zijn positie daartegenover bepalen. Noem
                    dat onafhankelijkheid.
                    
                  
                  Als
                    kwetsbaarheid
                  De onkenbaarheid van het appèl, dat wil zeggen: de
                  niet-waarneembaarheid op bewust niveau, wordt
                  filosofisch verklaard als inbraak in mijn heden, dat
                  eveneens onkenbaar is. Die onkenbaarheid van heden en
                  ander maakt kwetsbaar. Zowel de tijd als de ander
                  veroorzaken kwetsbaarheid bij de mens en dat
                  versterkt, aldus Keij, de gelijkenis tussen
                  tijdelijkheid en sociale gevoeligheid. “Bij Levinas is
                  kwetsbaarheid synoniem met gevoeligheid of
                  raakbaarheid, maar ook sterfelijkheid en
                  vergankelijkheid, kortom: tijdelijkheid”. De kwetsbare
                  mens is zo bezien een levende contradictie, een
                  belichaamd samengaan van, zoals we zagen,
                  afhankelijkheid en onafhankelijkheid.
                  
                  Voor sommige filosofen, waarvan Hegel de meest
                  prominente is, is deze kwetsbaarheid onacceptabel en
                  aanleiding tot het zoeken naar de opheffing van de
                  wrijving tussen afhankelijkheid en onafhankelijkheid,
                  door een synthese waarin het verschil is opgeheven en
                  dus de kwetsbaarheid verdreven. Maar Levinas wil het
                  verschil laten bestaan, “zijn filosofie kun je lezen
                  als een pleidooi voor kwetsbaarheid”, aldus Keij. De
                  verlichting waar Levinas naar streeft “is niet
                  harmonie, rust of onverstoorbaar evenwicht, maar
                  onrust om de ethisch verstorende ander”. En de
                  kwetsbaarheid zorgt daarvoor.
                  
                  
‘De’
                    ervaring als uitgangspunt
                  Dit alles wordt op een knappe manier gepresenteerd
                    door Keij, en dat is een verdienste. Tegelijkertijd
                    knaagt er bij mij een soort onbehagen naarmate ik
                    vorder in zijn boek. Dat heeft te maken met de
                    manier waarop Keij menselijke ervaringen inzake tijd
                    en de ander centraal stelt en voor zijn
                    uiteenzettingen tot uitgangspunt neemt.
                    
                  
                  Het
                    mooie
                  De door Keij centraal gestelde ervaringen waarin ik
                    me wél kan herkennen zijn die van de combinatie van
                    existentiële afhankelijkheid en onafhankelijkheid.
                    Als hij laat zien dat die combinatie logisch gezien
                    een contradictie is en dat de analytisch ingestelde
                    filosofie er daarom niets van moet hebben, snap ik
                    wat Keij bedoelt. Ik volg hem dus als hij zegt: “We
                    staan nu voor de keus: we nemen onze ervaring van
                    onafhankelijkheid en afhankelijkheid serieus en
                    accepteren daarmee het levende heden, dat logisch
                    gezien contradictoir is. Of we houden de logica
                    overeind en verklaren daarmee dat onze ervaring
                    bedrieglijk is”. Als hij vervolgens voor die
                    ervaringen kiest, ga ik met hem mee omdat ik die
                    ervaringen ken. Want ook voor mij geldt dat “de
                    realiteit is dat ik beide ben. Hier neemt Levinas,
                    zoals altijd, de ervaring als uitgangspunt.” Verder
                    kan ik ook goed uit de voeten met de beschrijvingen
                    van de ervaring die je kunt hebben als het appèl van
                    de andere mens eenmaal toeslaat. De
                    onontkoombaarheid van het appèl op zo’n moment vind
                    ik goed beschreven, en herken ik.
                    
                  
                  Het
                    kwalijke
                  Maar dit werkt maar zolang als ik die ervaringen deel
                  en zolang je iedereen dezelfde ervaringen toedicht. De
                  pret van de ervaring als uitgangspunt vervliegt als
                  mijn ervaring toevallig niet dezelfde is als die waar
                  Keij vanuit gaat.
                  
                  Voor mij is dat het geval bij de volgende ervaringen
                  die Keij vooronderstelt:
                  
                  •    “Ga bij jezelf eens na wat er
                  gebeurt als er een ander mens in je de buurt komt.
                  Vanaf het moment dat hij of zij in je directe
                  nabijheid is, lijk je onmiddellijk gefocust op die
                  ander.” “Hier is de basale ontmoeting een ethisch
                  moeten. En dat geldt jegens ieder ander, in welke
                  omstandigheden dan ook.”
                  
                  Daarvan denk ik: bij iedere ander, altijd? Dat is niet
                  mijn ervaring.
                  
                  
                  •    “Zodra een mens in mijn buurt komt
                  of is, ben ik namelijk al met zijn of haar welzijn
                  bezig. Al is het maar door te groeten.”
                  
                  Voor mij geldt: soms wel, soms niet. Bij mij in het
                  dorp groet ik al gauw de mensen die ik tegenkom, in de
                  stad doe ik dat niet.
                  
                  
                  •    “Ik verwonder me over mijn
                  ervaring van…verantwoordelijkheid…”
                  
                  Dat klopt. Maar ik verwonder me net zo goed over mijn
                  onverschilligheid tegenover sommige mensen.
                  
                  
                  •    “Zoals ook die verbazingwekkende
                  zorg voor de ander, die ik steeds ervaar,
                  terugverwijst naar de ‘abstractie’ die het appèl voor
                  het bewustzijn is.” 
                  
                  Die ervaar ik niet ‘steeds’; soms wel, soms niet.
                  
                  
                  Nu kun je de indruk krijgen dat Keij ruimte laat voor
                  alternatieve ervaringen. Hij zegt “En als je
                  vervolgens iets leest wat je niet ervaart, moet je dat
                  gewoonweg niet geloven”, maar het lijkt erop dat hij
                  daarmee niet doelt op de ervaringen die híj centraal
                  stelt. Want verder gelooft hij dat je vanzelf uitkomt
                  bij de ervaringen zoals hij die heeft, als je maar
                  zorgvuldig let op “eigen reacties op anderen in je
                  omgeving. Ik heb het geprobeerd en merkte dat het
                  ethische voor mij inderdaad in alles is, overal is en
                  uit alles spreekt”.
                  
Hoe dwingend Keij kan worden in het algemeen maken
                    van zijn eigen ervaringen, blijkt als hij de
                    consequenties trekt. Zo is een consequentie van zijn
                    ervaring van altijd- en alomaanwezigheid van ethiek
                    dat theorieën over de oorsprong van het leven die
                    daar niet vanuit gaan geen bestaansrecht hebben.
                    “Elke oorsprongsidee die ongeschikt is voor ethiek
                    gaat zonder meer de prullenbak in. Ik zal daar
                    consequent in zijn…” Dat mag hij natuurlijk denken
                    en stellen, maar het wordt tricky als hij daarvoor
                    een beroep doet op ervaring die iedereen wel moet
                    hebben: “en mijn vraag aan jou, de lezer, is daarin
                    mee te gaan door vast te houden aan je ervaring”.
                    Geen alternatieve ervaring mogelijk, Keij
                    vooronderstelt dezelfde ervaring bij iedereen, de
                    andere gaan de prullenbak in. 
                  “Het appèl raakt iedereen.” Hoe kan hij er zo zeker
                    van zijn dat anderen precies hetzelfde ervaren? Dat
                    is totalitair gedacht. Jan Keij produceert zijn
                    eigen uitgestotenen.
                    
                  
                  Evaluatie:
                    dwingend denken past niet bij Levinas
                  De zojuist genoemde tekortkoming van Keij’s boek
                    weegt zwaar. Vooral omdat de strijd tegen de
                    totaliserende tendensen van het denken voor Levinas
                    zijn hele leven lang een centraal thema is geweest.
                    Zoals Keij zelf ergens zegt, ging het Levinas om het
                    “breken met de eenheid: verschil, scheiding”, zodat
                    mensen niet meer gelijkgeschakeld worden, en – ook
                    al in de woorden van Keij – de relatie tussen mensen
                    ook de relatie is “waarbij wij beiden absoluut
                    verschillen van elkaar”. Maar als je dat zegt, dan
                    moet je toch ook de ruimte laten voor een absoluut
                    verschil in ervaringen, bijvoorbeeld van het wel of
                    niet ervaren van het appèl als ethische drive?
                  Keij wéét dat ervaring niet in een patroon te
                    dwingen is. Daarop duiden woorden van bescheidenheid
                    en openheid die hij soms gebruikt, zoals “Wellicht
                    is veel van het volgende herkenbaar als een
                    dagelijks gegeven...”. Maar hij houdt die
                    bescheidenheid niet altijd vol, soms kiert daar een
                    niet in te houden neiging tot algemeen maken
                    doorheen, zoals in uitspraken over ‘de’ mens , en
                    het menselijke. Op sommige plaatsen geeft Keij
                    eerlijk toe dat ten diepste die ervaring waar hij
                    categorisch vanuit gaat niet gekend kan worden,
                    omdat die in het niets van het nu-moment
                    plaatsvindt, waar het bewustzijn geen kennis van kan
                    hebben. Om die reden zegt Keij bijvoorbeeld “We
                    weten het niet, maar we kunnen besluiten vanuit de
                    ervaring te analyseren, omdat we geloven in de
                    ervaring.” 
                  Maar hij lijkt niet te beseffen dat het laatste
                    deel van die uitspraak de deur openzet naar een
                    ideologische bevlogenheid die geneigd is van de
                    wereld een ontologisch kloppend geheel te maken, of
                    in de triomfalistische woorden van Keij: “een
                    schitterende filosofische systematiek die haar
                    weerga niet kent; een systematiek die vervat ligt in
                    één enkel punt.” 
                  Volgens mij was Levinas daar juist beducht voor.
                    Omdat hij de filosoof is van het verschil, dat
                    volgehouden moet worden, tot op het punt dat de
                    ethische ervaring van de één die van de ander niet
                    is, of zelfs dat de één die heeft en de ander niet,
                    totdat de ander zelf zegt dat hij die heeft. Dat is
                    pas écht verschil.