“Toen ik wakker werd waren we aan het landen. Ik
had lang genoeg geslapen om de mededelingen over de
landing en het weer gemist te hebben. Ik was me niet
bewust geweest van mijzelf of mijn omgeving. Ik was
bewusteloos.”
Vlak boven Los Angeles International Airport schiet
Antonio Damásio wakker. Hij kijkt met een mix van
vermoeidheid en opwinding om zich heen en weet
vrijwel onmiddellijk waar hij is, wie hij is en wat
hij de rest van de dag van plan is in zijn
thuishaven Los Angeles.
Met deze beschrijving begint Damásio zijn boek Het
zelf wordt zich bewust. Daarin behandelt hij
het ontstaan van bewustzijn bij dieren en mensen in
de loop van millennia. Hij presenteert die
ontwikkeling als een soort scheppingsverhaal, maar
blijft daarbij dicht bij de biologie en
neurobiologie en onderbouwt zijn beschrijvingen met
de uitkomsten van hersenonderzoek waar hij goed in
thuis is.
Het verhaal van Het zelf wordt zich bewust
zal de rode draad zijn van deze inleiding over
Damásio. Maar voordat Damásio dit evolutionaire
verhaal schreef had hij al voorbereidend verkennend
werk gedaan, onder andere door zijn belangstelling
voor de biologische oorsprong van het bewustzijn te
confronteren met wat toonaangevende westerse
filosofen daar eerder over gezegd hadden. Waar dat
relevant is zal deze inleiding ook verwijzen naar
Damásio’s boeken daarover, respectievelijk De
vergissing van Descartes en Het gelijk van
Spinoza. Net zo goed als ik soms zal
verwijzen naar wat Damásio ná Het zelf heeft
uitgewerkt over het ontstaan van culturen.
Damásio
over het ontstaan van bewustzijn
Zoals gezegd, Damásio vat het ontstaan van het
bewustzijn op als een evolutionair proces. Om die
reden is mijn verhaal daarover chronologisch
opgebouwd als een model van groei en toenemende
complexiteit in de tijd. Het gaat, met andere
woorden, om de vraag hoe we, in de loop van
millennia, zijn veranderd van wezens zonder enig
voorstellingsvermogen of geest, via allerlei
tussenliggende stadia, in mensen met een bewustzijn,
dat wil zeggen: een geest met een bijzonder, extra
vermogen.
Dat proces van bewustwording, zegt Damásio, is
biologisch van oorsprong, en blijft ook in zijn
verder ontwikkelde stadia, gefundeerd in de
biologie. Dat is niets bijzonders, vindt hij, want
net zoals beweging, emotie en spijsvertering
biologisch verklaard kunnen worden, kan bewustzijn
dat ook.
Deze benadering impliceert dat de dingen waar
Damásio naar verwijst, biologische dingen zijn, dat
wil zeggen: hij gaat het hebben over activiteiten,
processen, dynamieken, niet zozeer over tastbare
dingen. Natuurlijk is het zo dat die activiteiten,
processen en dynamieken vertoond worden door
allerlei formaties van cellen, die zelf in hun
materialiteit zichtbaar en tastbaar zijn. Maar het
optreden van die materiële substanties is wat hem
primair interesseert, niet zozeer die substanties
zelf. Commentator Anne Havik formuleert het als
volgt: “Ons bewustzijn ontstaat uit processen
die op verschillende locaties in de hersenen met
elkaar samenwerken” en in die formulering zie ik
‘bewustzijn’, dat uit processen ontstaat, zelf ook
weer opgevat als een proces, niet als een tastbaar
ding.
Het
evolutionaire proces
Voor Damásio loopt het ontstaan van bewustzijn bij
dieren en mensen parallel met de opbouw van
toenemende eigenheid van die dieren en mensen.
Daardoor kan hij spreken van een toenemende uitbouw
van het zelf van die wezens, en benoemt hij de
verschillende daarbij te onderscheiden fases in
termen die de mate van zelfontwikkeling aangeven.
De eerste fase is die waarin nog helemaal geen
sprake is van een zelf, de tweede die van het
protozelf, de derde van het kernzelf en de vierde
van het biografische zelf. Onderstaand volg ik die
opbouw.
Geen
zelf, alleen automatisch gedrag
De zelfloze fase is die van wezens met zeer
primitieve hersenen. Denk bijvoorbeeld aan een slak.
Slakkenhersenen produceren alleen automatisch
gedrag. Zij produceren nog niet het begin van
eigenheid, dat heeft een slakkenbreintje niet.
Protozelf:
de ‘geest’ komt erbij
Eigenheid begint waar de hersenen niet alleen
automatisch gedrag produceren, maar ook wat Damásio
geest (mind) noemt. Om te kunnen spreken van
geest zijn ‘voorstellingen’ vereist. Voorstellingen
zijn de neurale patronen in de hersenen die
corresponderen met ervaringen van of impulsen uit
het lichaam. Dit treedt bijvoorbeeld op bij
insecten.
Voor een deel is deze upgrade naar het protozelf
een schaalkwestie. Zenuwcellen zijn altijd
georganiseerd in circuits, ook bij een slak is dat
zo. Maar pas wanneer daar een schaalsprong optreedt
doordat de activiteit van kleine circuits gebundeld
wordt in grotere netwerken, dan ontstaat een geest.
Die netwerken vertonen in flitsverbindingen tussen
de vele kleine circuits kortstondige, steeds
wisselende patronen.
Damásio duidt de netwerken graag aan als ‘maps’,
landkaarten, en dan in de zin van neurologische
landkaarten: neural maps of body-parts.
Ze zijn in het brein als oplichtende vlekken fysiek
aanwijsbaar, ongeacht of ze nu auditieve, visuele,
of tactiele voorstellingen produceren. De
voorstellingen die ze produceren kunnen meer of
minder gedetailleerd zijn.
Bij de dieren die dit hebben gaat het steeds om
specifieke, individu-gebonden verzamelingen kaarten.
Ieder dier, bijvoorbeeld ieder insect, is wat dat
betreft dus uniek, en daarin zit het begin van
eigenheid, wat commentator Anne Havik noemt “een
anker voor het zelf”.
Kernzelf
De volgende stap, die van het kernzelf, is die
waarin het dier (of de mens) zich bewust wordt van
de wereld en zichzelf, hoe rudimentair ook. Daarvoor
zijn twee nieuwe dingen nodig. Allereerst een kaart
van de kaarten, en vervolgens een gevoel van
eigenaarschap.
Kaarten, of maps, waren er al in de geest, zoals we
zagen in de fase van het protozelf. Voor bewustzijn
is het zaak dat er een soort overzicht wordt
gemaakt, een nieuwe map waarop de geest de al
bestaande maps op een hoger niveau in kaart brengt.
Doordat de geest daardoor zijn eigen voorstellingen
leert overzien, ontstaat er een gevoel van
‘eigenaarschap’. Dat gevoel van eigenaarschap is
cruciaal voor bewustzijn van een organisme, want
bewustzijn houdt in “that its contents be known to
the organism”. Pas als dát gebeurt, aldus Damásio,
dat wil zeggen: als we voorstellingen ‘de onze’
maken, kun je spreken van een werkelijk zelf –
kernzelf – en niet meer van een protozelf. Pas dán the
self has come to mind.
De combinatie geest-plus-eigenaarschap levert voor
Damásio bewustzijn op. Kort gezegd: zonder de
subjectieve notie van ‘eigenaarschap’ geen
bewustzijn. Het intrigeert Damásio mateloos hoe die
combinatie tot stand komt: “Ik wil weten hoe het
brein dat beetje extra maakt; die hoofdrolspeler die
we met ons meedragen en die we het Zelf noemen, of
mij, of ik”. Nog eens refererend aan zijn
vliegtuiglanding: hij vindt het fascinerend dat bij
zijn ontwaken onmiddellijk “het eigendom (de geest)
én de eigenaar (ik) present waren”. Of, weer anders
geformuleerd: “De smaak van voedsel of je indruk van
de majesteit van de Grote Oceaan. Dat alles is jouw
eigendom”.
In essentie is bewustzijn – mind with a twist
– dus een ‘zelfgevoel’. De meeste hogere dieren
beschikken daar al over. Ook zij hebben een
kernzelf, dat wil zeggen een besef van het zelf in
het hier en nu. Dat illustreert Damásio aan de hand
van een hagedis: de hagedis ziet een bromvlieg
naderen, hij draait z’n kop en hap! “Het is
duidelijk dat je dat alleen kunt doen als je een
zeker soort van bewustzijn hebt; als je op minimale
wijze in staat bent een map te produceren die de
wereld weergeeft”, en weet waar je jezelf bevindt
ten opzichte daarvan.
Voor een mens houdt het kernzelf in dat we beelden
hebben van onze fysieke of emotionele gesteldheid,
en parallel hieraan ook beelden van onze eigen stijl
van denken.
Commentator Hans Peters zegt erover: “Het zelf is
een steeds weer opnieuw geconstrueerde biologische
toestand en niet de beruchte homunculus die
in onze hersenen nadenkt over wat daar gebeurt”. En
dan, Damásio citerend: “dit ene zelf ‘dat onze
beleving subjectiviteit geeft, is geen centrale,
alwetende controleur van alles wat in onze geest
plaatsvindt’. Juist omdat het steeds opnieuw gevormd
wordt, kan dit het, mijns inziens, ook niet zijn.”
Commentator Marc van Dijk spreekt over “het
beweeglijke feest dat we ‘zelf’ noemen”.
Autobiografisch
zelf
Wat alleen mensen hebben komt tot stand in de
volgende stap: het autobiografische zelf. Het
kernzelf, bijvoorbeeld van een hagedis, beperkt zich
tot het hier en nu. Het is vluchtig: er is geen
bestendiging door de tijd heen.
In het autobiografische zelf wordt aan het kernzelf
een besef van heden en verleden toegevoegd, en
daarmee een besef van keuzemogelijkheden en
beslissingen. “Door steeds verfijnder op z’n
omgeving te reageren ontwikkelt het bewustzijn een
‘sociaal ik’ en zelfs een ‘spiritueel ik’”, aldus
Damásio.
Damásio illustreert het verschil met dieren door te
wijzen op dolfijnen. Dolfijnen hebben ook wel
bewustzijn en complex gedrag. Maar ze hebben geen
gevoel voor tijd. En honden maken geen plannen voor
de komende kerst.
Samenvattend:
symfonie
Wat er gebeurt tijdens het ontstaansproces van het
bewustzijn vat Damásio beeldend samen door het te
omschrijven als de uitvoering van een symfonie die
van start gaat zonder dirigent. “Het meest
opmerkelijke aan de bovenste regionen van het
optreden van bewustzijn”, schrijft Damásio in Het
zelf wordt zich bewust, “is de opvallende
afwezigheid van een dirigent voordat de uitvoering
begint. Terwijl, als de symfonie zich ontrolt, er
gaandeweg een dirigent tot leven komt. En richting
de finale leidt metterdaad werkelijk een dirigent
het orkest – hoewel de uitvoering de dirigent heeft
geschapen en niet omgekeerd”.
De metafoor van een symfonieorkest leent zich voor
nog meer aspecten van de beschrijvingen die Damásio
geeft van wat er in de hersenen gebeurt. Allereerst
dat een symfonie niet voortkomt uit het werk van een
enkele musicus of zelfs maar een bepaalde sectie van
een orkest. Het is een continu samenwerkingsverband
tussen diverse secties, kleinere verbanden en
individuen. En dat is precies hoe neurale circuits,
grote en kleine, in al dan niet wisselende netwerken
zich met elkaar verbinden.
Daarnaast past een muzikale metafoor goed bij de
wijze waarop Damásio spreekt over kaarten en
voorstellingen. Dat zijn primair activiteiten, en
patronen van activiteiten, niet primair materiële
dingen. Zoals muziek primair bestaat uit trillingen,
en patronen van trillingen, en niet uit de trillende
dingen zelf.
Cultuur
Met het autobiografische zelf rondt Damásio de
beschrijving af van het ontstaan van het menselijk
bewustzijn. Althans, voor zover het het menselijke
bewustzijn op individueel niveau betreft. Maar
Damásio kent nog een ander niveau van organisatie
van mentale concepten – oftewel: voorstellingen –
namelijk dat van de menselijke cultuur, van
esthetiek en ethiek tot technologie en wetenschap.
Damásio is ervan overtuigd dat die prachtige
scheppingen ook hun verankering vinden in de
hersenen. Zonder hersenen, je kunt zelfs zeggen
zonder neuronen, zou er geen cultuur zijn, aldus
Damásio.
Die gedachte werkt hij uit in boeken na Het zelf,
met name in De vreemde orde der dingen.
Cultuur is duidelijk niet iets van alleen maar
individuen. Dat zou je kunnen denken, kijkend naar
grote geesten, zoals Marx of Jezus, die eigenstandig
een verklaringssysteem konden bedenken. Maar die
eenlingen hebben vervolgens dialoog nodig, om uiting
te geven aan wat ze in zichzelf verbeeld hebben. De
verbeelding komt zo in de breinen van andere mensen.
Dat impliceert ook dat cultuur niet iets is dat
‘buiten’ ons ligt. Het wordt door onze eigen
hersenen gedragen. Commentator Havik zegt erover:
ook de cultuur heeft een biologische oorsprong, en
“terwijl we opgroeien, leren we die cultuur te
integreren in ons eigen lichaam, en maken we haar
opnieuw biologisch”.
Emoties,
gevoelens en ratio, geplaatst in het evolutionaire
proces
Damásio heeft in zijn boeken speciale aandacht voor
emoties en gevoelens, en hun relatie tot bewustzijn.
Wat hij daarover zegt is te koppelen aan het
evolutionaire proces in termen van de ontwikkeling
van het zelf dat we net doorlopen hebben, al is
Damásio in zijn geschriften daar niet altijd
eenduidig in. Wat hij wel duidelijk zegt is
“Emotions and related reactions seem to precede
feelings in the history of life”, maar een meer
precieze koppeling aan de evolutionaire fases
ontleen ik aan een aantal commentatoren die daar, al
dan niet in gesprek met Damásio, werk van maken. Hen
volg ik in onderstaande presentatie.
Die benadering houdt in dat het ontstaan van
emoties gelocaliseerd wordt in de twee eerste fases,
die van het automatische gedrag en van het
protozelf; het ontstaan van gevoelens in de twee
laatste fases, die van het kernzelf en het
autobiografische zelf. Daarom start ik onderstaand
met de emoties, ga daarna over naar de gevoelens, en
bespreek vervolgens hun relatie tot bewustzijn en
het denken.
Emoties
Het lijkt erop dat van emoties al sprake is in de
eerste fase van het spectrum van Damásio, namelijk
die van het automatische gedrag. Als commentator
Peters zegt: “Alle emoties dienen om het organisme,
direct of indirect, in een toestand te brengen die
voor overleving en zich welbevinden bevorderlijk
is”, dan denk ik dat dat voor een slak ook al geldt.
Dan heb je het wel over het laagste niveau van
emoties, namelijk voor zover ze op eenvoudige
homeostatische regulering gericht zijn en, zegt
Peters, zich binnen het organisme afspelen.
Bijvoorbeeld, emoties die gepaard gaan met honger,
het zoeken naar voedsel, hormonale veranderingen,
driften, motivaties en gedragingen die met pijn en
plezier samengaan. Zij vormen de impulsen voor het
automatische gedrag.
Er is ook een meer ontwikkeld niveau van emoties,
zoals wanneer, aldus Damásio in gesprek met Robert
Dulmers, de emotionele reacties zich in de hersenen
vertalen als neurale kaarten. Die formulering loopt
aardig in de pas met wat gezegd werd over de fase
van het protozelf waarin de geest (mind)
verschijnt, en waarover bijvoorbeeld insecten
beschikken. In die fase ontstaan voorstellingen, in
de gedaante van neurale patronen in de hersenen die
corresponderen met ervaringen van of impulsen uit
het lichaam.
Voor zowel het lage als het hogere niveau van
emoties geldt volgens commentator Jan den Boer dat
een emotie een organisme in staat stelt “om
effectief, maar niet creatief te reageren op
omstandigheden die heilzaam of bedreigend voor het
leven zijn”.
Gevoelens
Wat Damásio in gesprek met Robert Dulmers zegt over
het ontstaan van gevoelens doet denken aan wat er
gebeurt in de fase van het kernzelf: er zijn in de
hersenen al neurale kaarten van de emotionele
reacties, en nu worden we ons daarvan ook nog eens
bewust in de vorm van mentale beelden (vergelijkbaar
met de ‘kaarten der kaarten’). Dat toegevoegde
bewustzijn is te benoemen als gevoelens.
Een gevoel is dus een bewuste emotie, maar geen
cognitief denkproces. In de woorden van Damásio:
“Gevoelens zijn het resultaat van een zeer bijzonder
fysiologisch samenspel dat van het brein de geboeide
toeschouwer van het lichaam heeft gemaakt”. Maar wel
toeschouwer van het eigen lichaam, dus de notie van
eigenaarschap is daaraan te koppelen, wat het
kenmerk is van de fase van het kernzelf.
Net zoals bij emoties gaat het hier om een
verbinding tussen een toestand in het lichaam en de
hersenen. Maar bij emoties ging het om enigszins
brede, grofmazige impulsen zoals honger, pijn,
genot, terwijl gevoelens meer precies te koppelen
zijn aan onderdelen van het lichaam. Ze voorzien ons
bijvoorbeeld, zegt commentator Peters, van kennis
van de toestand van onze ingewanden en ons
skeletspierstelsel. Gevoelens vertalen de actuele
lichaamstoestand in de taal van de geest. En Damásio
zelf zegt: “What makes feelings distinctive as
mental phenomena is their particular origin and
content”.
Wat je daardoor
wint omschrijft commentator Den Boer als
volgt: “Het onderscheid tussen emotie en gevoel
schept de mogelijkheid een evaluatieve stap in te
voegen tussen objecten die emoties veroorzaken en de
emotionele reacties zelf”. Namelijk doordat je een
treedje hoger gaat staan, word je je van je emoties
bewust als gevoelens. Het maakt de creatie van
nieuwe, niet-stereotype reacties mogelijk.
Opmerkelijk is dat commentatoren vervolgens de stap
zetten van de koppeling van gevoelens aan
welonderscheiden onderdelen binnen het lichaam (zeg
maar: lichamelijke objecten) naar de koppeling van
gevoelens aan welonderscheiden objecten buiten het
lichaam.
Waarschijnlijk baseren ze dat op het belang van
homeostase: het streven naar het behoud van de
evenwichtssituatie. En die kan verstoord worden door
iets van binnenuit; maar ook door iets van buitenaf
dat grote indruk maakt. In Damásio’s opvatting
wekken al onze emoties gevoelens op en ze zijn in
die zin dus de ‘leverancier’ van gevoelens, maar
niet alle gevoelens zijn het gevolg van emoties.
Gevoelens komen ook uit reeksen homeostatische
reacties voort: “Feelings arise from any set of
homeostatic reactions, not just from
emotions-proper”. Ze vertalen de actuele
lichaamstoestand, ook als die een reactie is op iets
van buitenaf, in de taal van de geest.
Gevoelens
bemiddelen tussen emotie en ratio
De toegevoegde waarde die Damásio levert met zijn
onderscheid tussen emoties en gevoelens stelt hem in
staat om op dit vlak zijn schets van het
evolutionaire proces verder door te trekken,
namelijk naar de fase van de volle ontplooiing van
het rationele denken. Die verdere uitwerking van de
evolutionaire lijn is onderwerp van een artikel door
commentator Jan den Boer, en dat ik wil gebruiken om
de eindfase van Damásio’s schema te beschrijven.
Den Boer stelt, in het kielzog van Damásio, dat
filosofie en wetenschap lange tijd met een grote
boog om emoties en gevoelens hebben heengelopen.
Door het gebrek aan serieuze aandacht werden die
twee woorden, gevoel en emotie, dan ook op een grote
hoop gegooid en door elkaar heen gebruikt. Toen
Damásio daar eenmaal serieus onderzoek naar ging
doen kwam hij tot het belangrijke onderscheid tussen
emoties en gevoelens dat we zojuist bespraken. Op
basis daarvan kon hij een brug slaan naar het
terrein van de ratio. En dat is, zegt Den Boer,
revolutionair.
Voorheen kon dat niet. Zolang je uitgaat van alleen
maar twee polen die ons gedrag bepalen: aan de ene
kant emoties (op een hoop gegooid met gevoelens) en
aan de andere kant de ratio, houd je een kloof
daartussen. Die twee polen liggen namelijk te ver
van elkaar af om op een begrijpelijke manier
verbonden te worden en een verklaring voor ons
gedrag te verschaffen.
Geen van de beide polen op zichzelf volstaat om ons
gedrag, onze afwegingen en onze keuzes te verklaren.
Emoties kunnen dat niet, want emoties alleen zijn
blind en primitief. Emoties kunnen reageren op iets
wat bedreigend of heilzaam is, maar absoluut niet
creatief omgaan met omstandigheden.
En denken alleen kan dat niet, want denken zonder
empirische input levert niets op. Gedachten bieden
een eindeloze reeks aan argumenten, maar deze kunnen
binnen de wereld van het denken nooit voldoende
afgewogen worden. Alleen op basis van rationele
overwegingen is het maken van keuzes volstrekt
onmogelijk.
Maar als ook de combinatie van emoties en gedachten
niet goed werkt omdat die polen te ver uit elkaar
liggen, dan is er dus bemiddeling nodig tussen
emoties en gedachten. Die bemiddelende rol kan in
het schema van Damásio gespeeld worden door de
gevoelens. Die heeft hij immers onderscheiden van
emoties doordat ze een vorm van beginnend bewustzijn
met zich meebrengen. Dat stelt hem in staat om te
verhelderen hoe een brug gevormd wordt tussen
(onbewuste) emoties en (bewust) denken en keuzes
maken. Daar zitten precies de gevoelens tussen.
Emoties kunnen door de bemiddeling van gevoelens
doordringen tot het bewustzijn en het denkproces.
Want, zegt Damásio, de essentie van denken is: het
verbinden van voorstellingen, en dat is, zoals we
zagen, het surplus dat voelen biedt ten opzichte van
emotie. Voelen voegt een niveau toe aan de neurale
netwerken van de emoties, en verbindt bestaande
voorstellingen met een nieuwe overkoepelende
voorstelling. Het resultaat daarvan is: meer
bewustzijn.
Den Boer vat dat als volgt samen: “Emoties zijn
primitief. Zij dienen zorgvuldig bewust gemaakt te
worden en geëvalueerd te worden door het gevoel”.
Met andere woorden: de juiste keuzes ontstaan op
gevoelsniveau, in de fase van het bewustzijn waarin
nog geen woorden of concepten aanwezig zijn, maar
emoties wel bewust geworden zijn.
Rationaliteit
is dus belichaamd
Langs deze weg redenerend kan Damásio tot de
conclusie komen dat rationaliteit diep verankerd is
in het lichaam. Je zou kunnen zeggen: voor Damásio
zijn gedachten belichaamd. Hij formuleert dat als
volgt: “Biologische drijfveren,
lichaamstoestanden en emoties vormen waarschijnlijk
een noodzakelijke basis voor de rationaliteit. Onze
rationaliteit wordt waarschijnlijk door signalen uit
het lichaam gevormd en aangepast”.
In die formulering ontbreken de gevoelens, maar
volgens verschillende commentatoren is het duidelijk
dat die de cruciale bemiddelingsrol spelen.
Commentator Peters meent dat gevoelens
“onlosmakelijk met het lichaam zijn verbonden, zich
als eerste ontwikkelen en hun gezag behouden, dat
zich subtiel in ons geestelijk leven doet gelden.
Gevoelens bepalen het functioneren van het brein en
de cognitie. Dit geldt, mijns inziens, expliciet met
betrekking tot het intuïtieve kennen. Het is een
vorm van ‘impulsief’ weten dat optreedt nog voordat
het ‘denken over’ zich voordoet, maar dat aan dit
laatste wel in eerste instantie richting geeft”.
En in de woorden van organisatiekundigen Celia
Harquail en Adelaide King: “Het idee van belichaamd
kennen (embodied cognition) benadrukt dat een
individu een breed scala van biologisch gewortelde
vermogens gebruikt om waardevolle informatie te
verwerven, interpreteren, onthouden en tot
uitdrukking te brengen, en dat deze
sensorimotorische capaciteiten de basis vormen van
en verder reiken dan abstracte conceptualisaties.
Deze kennis die niet altijd verbaal kan worden
uitgedrukt, bevindt zich in ons lichaam”.
Implicaties
van Damásio’s gedachtegoed
De beschrijving door Damásio van het ontstaan van
bewustzijn als een evolutionair proces heeft
allerlei implicaties. Onderstaand ga ik in op het
gevolg ervan voor de rol van uitwendige
gezagsinstanties, op het belang van intuïtie en op
de beperkte verwoordbaarheid van intuïtie.
Rol
van uitwendige werkelijkheid gerelativeerd
Al eerder kwam ter sprake dat de traditionele
filosofie moeite heeft met emoties en gevoelens. Die
zouden in hun grilligheid en onberekenbaarheid het
doel waar de filosofie naar streeft in de weg staan,
namelijk het bereiken en in stand houden van
stabiliteit en onverstoorbaarheid. De ratio werd
vaak beschouwd als staande tegenover emoties en
gevoelens, en belast met de taak om ze eronder te
houden of ze zodanig te cultiveren dat ze
onschadelijk werden. Denk aan Plato, de Stoïcijnen,
Spinoza, en ook Kant op zijn eigen manier.
Daarbij hielp het idee dat het bewustzijn iets heel
anders was dan de dingen die we konden aanraken.
Bewustzijn was totaal andere stuff (of: substantie)
dan waar het lichaam van gemaakt was. Denken viel
het beste op te vatten als een uitwendige kracht.
Daar konden wij als mensen wel deel aan hebben, maar
de oorsprong ervan werd gedacht als ver buiten en
boven ons en onze lichamen.
Commentator Peters formuleert het als volgt: “In de
traditionele opvatting worden beslissingen aan de
‘hogere rede’ toegeschreven”. Die opvatting
vooronderstelt een birds-eye view, of zelfs
een goddelijk oog als mogelijkheidsvoorwaarde voor
het bekijken van verschillende scenario’s of voor
het maken van een kosten-batenanalyse bij een
keuzebeslissing. In ieder geval iets uitwendigs, en
van andere makelij dan ons lichaam.
Peters betoogt dat Damásio daar tegenover zet “dat
de mentale voorstelling van ons lichaam misschien
een onmisbaar referentiekader vormt voor de neurale
processen die we als onze geest ervaren; dat we ons
eigen organisme, en niet een of andere absolute
uitwendige werkelijkheid, als uitgangspunt gebruiken
voor de constructies die we van de wereld maken en
voor de constructie van het altijd aanwezige gevoel
van subjectiviteit dat een wezenlijk deel van onze
ervaringen is”.
Het zal duidelijk zijn dat met het afserveren van
uitwendigheid allerlei traditioneel gezaghebbende
instanties op losse schroeven komen te staan. Denk
aan de traditionele God van de Joodse en
Christelijke tradities, maar ook aan wetenschap als
een onthechte en waardevrije instantie, of aan
burgerlijke of intellectuele autoriteiten die
claimen een bevoorrechte toegang te hebben tot dat
uitwendige geestelijke domein. De beleving van onze
subjectiviteit is zelfs niet toe te schrijven aan de
beruchte homunculus, de centrale, alwetende
controleur van alles wat in onze hersenen gebeurt –
hoe inwendig die ook werd voorgesteld. Juist omdat
het zelf een steeds weer opnieuw geconstrueerde
biologische toestand is, is ieder beroep op iets
anders om jezelf te verantwoorden ongeloofwaardig
geworden.
Het
belang van intuïtie
Wat, in de plaats daarvan, juist aan belang wint is
intuïtie. In de visie van Damásio wordt het
intuïtieve gevoel nadrukkelijk betrokken in het
vermogen om te redeneren en beslissingen te nemen.
Voor intuïtie gebruikt Damásio ook wel het woord
‘somatische stempels’, en daarmee bedoelt hij:
reacties die een elementaire goed- of afkeuring
inhouden (vandaar het woord stempel), en dus een
eerste richtlijn voor keuze of gedrag vormen. Hij
noemt ze ‘somatisch’ omdat zij uit emoties
voortkomen, en die worden getriggerd door
lichamelijke gewaarwordingen van dingen van buitenaf
of van binnenin. Intuïtie, aldus opgevat als het
zetten van somatische stempels, is dan “een eerste,
maar niet altijd voldoende reactie, waarop een
proces van redeneren, selecteren en besluiten kan
volgen”. Belangrijk voor ons is dat intuïtie haar
oorsprong vindt in het lichaam, en niet daarbuiten.
Een ander kenmerk van intuïtie is dat zij vloeibaar
en veranderlijk is, en dat komt omdat de
onderliggende emoties vloeibaar en veranderlijk
zijn. Overigens geldt dat Damásio niet heel precies
is als hij over deze dingen spreekt. Misschien heeft
dat te maken met de vloeibaarheid en vaagheid van
het onderwerp. Maar als hij in gesprek met Robert
Dulmers de vraag krijgt naar de relatie tussen
emotie en brein (dat is de relatie waar we nu de
intuïtieve gevoelens localiseren) – dan is hij in
staat tot het volgende antwoord: “Precies! Emoties
zijn niet van gecalculeerde precisie, het is niet
zoiets als tellen of zo. Dingen veranderen constant.
En ze veranderen op een eigen wijze, dat is het
kenmerkende van menselijke emotie. En zo geef je je
bewustzijn vorm”.
Harquail en King verwoorden het als volgt: “Dit is
het niveau waarop we spreken van the ‘feel’ of
experience. Een deel – maar niet alles – van
wat je dan weet kan verbaal worden uitgedrukt; een
belangrijk deel van de kennis blijft
onuitsprekelijk, aanwezig in ons lichaam,
voortdurend ontsnappend aan ons vermogen om het
volledig in woorden uit te drukken, maar hoe dan ook
een belangrijk bestanddeel van ons begrip
uitmakend”.
De organisatiekundigen Ileana Stigliani en Davide
Ravasi, die zich veel bezighouden met
ontwerpprocessen, bijvoorbeeld voor stoelen en
auto’s, spreken van ‘tacit knowledge’. “Onderzoek
naar design en designers heeft de nadruk gelegd op
de stilzwijgende aard (tacit nature) van de
zintuiglijk-esthetische kennis die deze
professionals gebruiken om beslissingen te nemen
over formele eigenschappen van objecten en ruimtes”.
En
van samenwerkende intuïties, hoe moeilijk
verwoordbaar ze ook zijn
Maar hoe vaag ook, Damásio benadrukt dat er wel
over uitgewisseld kan worden, dat wil zeggen dat er
correspondentie plaatsvindt tussen gevoelens van
verschillende organismen. Bijvoorbeeld het gevoel
van sympathie voor een ander kan leiden, via
simulatie van emoties, tot empathie met die ander.
Damásio: “Blijkbaar zijn de hersenen eveneens in
staat bepaalde emotionele lichaamstoestanden intern
te simuleren, zoals gebeurt bij het proces waarin de
emotie sympathie wordt veranderd in een gevoel van
empathie”.
Stigliani en Ravasi, die zojuist werden aangehaald
over de tacit knowledge van intuïtie, menen
dat het niet zo duidelijk is hoe design teams te
werk gaan als ze dit type kennis willen uitdrukken
en delen. Toch stellen zij, in weerwil van de
onuitsprekelijkheid van intuïtie, dat samenwerking
mogelijk is “waarbij leden van een ontwerpteam hun
gebrekkige vermogen tot verbale articulatie van hun
esthetische kennis compenseren om creatieve
samenwerking mogelijk te maken”.
Commentator Anne Havik meent zelfs dat onze breinen
zo georganiseerd zijn dat we intuïtief min of meer
hetzelfde zien.
Kritische
kanttekeningen
Het ligt voor de hand dat een aantal commentatoren
kritische kanttekeningen zet bij vage passages van
Damásio waarvan we er een paar gezien hebben. Verder
krijgt hij wel het verwijt reductionist te zijn, en
daarnaast dat hij Descartes niet helemaal goed
weergeeft. Onderstaand ga ik op elk van deze drie
punten kort in.
Onderscheidingen
zijn niet altijd helder
Zoals we al zagen blinkt Damásio niet altijd uit in
eenduidige, heldere omschrijvingen van zijn
onderwerpen. Betekenissen die hij toekent aan termen
zijn niet altijd goed afgebakend, en kunnen ook nog
eens van elkaar verschillen in de loop van de tijd
en in opeenvolgende boeken van hem.
Soms vind ik hem vaag, bijvoorbeeld als hij het
volgende schrijft: “Gevoelens vormen als mentale
verschijnselen een aparte categorie vanwege hun
specifieke herkomst en inhoud, namelijk de
feitelijke of in de lichaamsgevoelige
hersengedeelten in kaart gebrachte toestand van het
lichaam van het organisme”. Dit vind ik vaag omdat
Damasio de feitelijke toestand van het lichaam van
het organisme op één lijn zet met de in het brein in
kaart gebrachte toestand van het lichaam. Alsof dat
niet veel uitmaakt, het feitelijke of het
gerepresenteerde. Zoiets snap ik niet goed.
Een ander voorbeeld is het onderscheid tussen
emoties en gevoelens. We stelden vast dat Damásio
onderscheid maakt tussen die twee. Dat blijkt uit
zijn uitspraak “Emotions and related reactions seem
to precede feelings in the history of life”. Maar op
een andere plek, aan het begin van Het gelijk
van Spinoza, schrijft Damásio: “De
belangrijkste betekenis van het woord ‘voelen’
verwijst naar een of andere vorm van pijn of genot
ervaren, zoals bij emoties en aanverwante
verschijnselen”. Gaat in zo’n formulering het op
andere plaatsen benadrukte onderscheid tussen
emoties en gevoelens weer niet verloren?
Voor het construeren van de inhoud van het verschil
tussen emotie en gevoel ben ik dus verregaand
aangewezen geweest op commentatoren. Een
kanttekening van commentator Peters sluit hier
misschien op aan: “Wat me wel opvalt is, dat
een deel van wat Damásio stelt door research
ondersteund wordt, dat een ander deel vanuit
research aannemelijk lijkt en dat weer een ander
deel nog vrij sterk hypothetisch is. Die
scheidslijnen hadden best wat scherper naar voren
mogen komen, wat niet wegneemt dat ik toch grote
bewondering voor zijn bijdragen heb”.
Reductionisme
en afwijzing van de vrije wil
Een bezwaar dat wel tegen Damásio is ingebracht is
dat hij reductionist zou zijn. Reductionisme houdt
in dat je iets complex tot iets simpels terugbrengt,
en in het geval van Damásio zou dat zijn dat hij de
geest geheel wil herleiden tot materie. Zoals ook
bijvoorbeeld Dick Swaab dat doet als hij zegt Wij
zijn ons brein. Of Victor Lamme die zegt dat
bewustzijn slechts een toeschouwer is, een
secundaire kwebbeldoos die napruttelt nadat
beslissingen al elders in de hersenen genomen zijn.
Maar commentator Spiering bestrijdt dat Damásio
reductionist zou zijn. Het brein is bij hem niet zo
maar de toeschouwer. Met de opvatting dat het
menselijke bewustzijn een duidelijke functie heeft
(namelijk: afwegingsruimte creëren en benutten) en
ook diepe wortels heeft in de evolutie, keert
Damásio zich juist tegen de modieuze opvatting dat
het menselijke bewustzijn slechts een marginaal
verschijnsel is dat niet of nauwelijks een rol
speelt in het gedrag van de mens. Het heeft dus wel
een biologische oorsprong, maar is zeker geen
toeschouwer. Zoals gezegd, net zoals beweging,
emotie en spijsvertering biologisch verklaard kunnen
worden, kan bewustzijn dat ook, zonder dat het
reductionistisch wordt.
Het is waar dat Damásio niet graag over de vrije
wil spreekt, waaruit je zou kunnen afleiden dat hij
even deterministisch is als Swaab of Lamme. Graag of
niet, hij gaat het onderwerp van de wil en de vrije
wil niet uit de weg, bijvoorbeeld als hij zegt in
gesprek met Robert Dulmer: “Je bent een mix van wat
de natuur je wil laten doen en wat je zelf in staat
bent zelf te scheppen en de natuur op te leggen. We
hebben een vrije wil in de zin dat we in staat zijn
een probleem te begrijpen en de natuur als het ware
een beslissing op te dringen die niet de eerste,
meest basic beslissing is”. Waarmee hij opnieuw
verwijst naar die overwegingsruimte die het voelen
creëert.
Maar, kun je zeggen, dat is inderdaad niet de vrije
wil zoals filosofen die eeuwenlang alleen aan de
mens hebben toegekend. Die kun je omschrijven als
het vermogen van rationeel handelende personen om
controle uit te oefenen over eigen daden en
beslissingen. De vrije wil à la Damásio ligt meer in
het verlengde van een streven dat Damásio waarneemt
in alle organismen, dat van de wil tot zelfbehoud.
In lijn met Spinoza stelt Damásio immers: “all
living organisms endeavour to preserve themselves”.
In gesprek met Robert Dulmers legt hij uit:
“Levende cellen zijn grosso modo onderworpen aan
dezelfde wetten om te overleven als waarmee lichamen
die opgebouwd zijn uit talloze cellen te maken
hebben. Ik weet het, het klinkt raar om over
individuele lichaamscellen te spreken in termen van
‘verlangen’ en ‘wil’, maar hoe je het ook wendt of
keert: zo gedragen cellen zich”.
Als Dulmers hem dan de vraag voorlegt of het
verschil tussen een hagedis en een mens dus gradueel
is en niet fundamenteel, dan antwoordt Damásio: “Ja,
dat kun je denk ik stellen. Ik heb er nooit aan
gedacht dit gradueel te noemen, maar het is gradueel
op de wijze dat de voorstelling van de hagedis erg
ruw is en de onze zeer gedetailleerd”.
Damásio’s
opvatting van het cartesiaanse dualisme
Damásio ziet in de filosofie van Descartes de
oorsprong van een modern dualistisch denken dat
scherp onderscheid maakt tussen lichaam, oftewel
materie, en geest. Dat dualisme wijst hij af, en
voor die afwijzing zoekt hij onder andere steun bij
Spinoza, die een monisme stelde tegenover Descartes’
dualisme. Deze positie van Damásio wordt mooi
weerspiegeld in de titels van zijn boeken De
vergissing van Descartes en Het gelijk van
Spinoza.
Commentator Kirkebøen stelt zich de vraag of
Damásio Descartes’ dualisme wel goed heeft opgevat.
Hij onderkent dat Descartes een scherpe
onderscheiding maakt tussen een onstoffelijke ziel
en een stoffelijk lichaam – wat in die tijd gangbaar
was – maar dat betekende niet “dat Descartes wat we
nu ‘denken’ of ‘kennen’ noemen beschouwde zonder
rekening te houden met het lichaam. Zijn
verklaringen van psychologische verschijnselen zijn
allemaal belichaamd”.
Het voert in dit kader te ver om hierop in te gaan.
Blijft staan dat Damásio bij Spinoza de woorden
vindt die hem helpen om het idee van de intieme
verstrengeling van lichaam en geest te verwoorden:
“De echte doorbraak, zoals ik het zie, betreft
Spinoza’s opvatting van de menselijke geest, die hij
op heldere wijze definieert als bestaande uit het
idee van het menselijk lichaam. Zie hoe Spinoza’s
dat precies formuleert: ‘Het voorwerp (object) van
het idee dat de menselijke geest vormt, is het
lichaam’”.
Relevantie
voor management en organisatie
Damásio’s gedachtegoed is op meerdere manieren van
invloed op praktijken in management en organisatie.
Ik wil er twee praktijken uitlichten, die beide
aansluiting zoeken bij de nadruk op lichamelijke
fundering van ons handelen, organiseren en
beslissen: enerzijds de praktijk van design thinking
en anderzijds praktijken van verantwoording van ons
handelen.
Designpraktijken
Design thinking is een opkomende methode om
innovatie op een creatieve manier vorm te geven.
Innovatie gaat over nieuwe ideeën en de realisatie
daarvan ten behoeve van bijvoorbeeld nieuwe
producten, nieuwe marketing, een nieuwe strategie of
een nieuwe bedrijfscultuur. De toegevoegde waarde
zit niet zozeer in een technologie, of in technische
specificaties, maar vooral in de ervaring van de
klant of gebruiker. Design thinking is in essentie
een empathisch en creatief proces, dat, anders dan
analytisch denken, de nadruk legt op het generen van
goede ideeën. Er worden oplossingsrichtingen bepaald
met brainstormsessies, waarna je direct een
prototype maakt en de oplossing test in de praktijk
met gebruikers.
Koppeling van Damásio’s gedachtegoed aan design
thinking betekent vooral, zo blijkt uit de
organisatiekundige literatuur, aansluiten bij wat
Damásio zegt over intuïtie en somatische stempels.
Dat doen met name Harquail en King in hun studie
naar de creatie van een gedeelde
organisatie-identiteit en Stigliani en Ravasi in hun
studie naar product design.
Design
van de organizational identity
Harquail en King willen het hebben over het ontwerp
van organisatie-identiteit, en waarschuwen meteen
tegen een idee dat nogal eens uitgangspunt is bij
verandertrajecten, namelijk dat cultuur en
organisatie-identiteit maakbaar zijn via centraal
gestuurde opstelling van missionstatements, de
formulering van waarden en daarop gerichte
trainingsprogramma’s. Behalve dat een dergelijke
lineaire benadering helemaal haaks zou staan op de
uitgangspunten van design thinking, wijzen zij dat
uitgangspunt ook af vanwege de grote nadruk op het
verbale. In de plaats daarvan benadrukken zij het
belang van het inspelen op de non-verbale
materiële en lichamelijke basis van de wijze waarop
individuen hun organisatie ervaren en hun organizational
identity construeren. Want om medewerkers te
motiveren tot actie zijn belichaamde constructies
effectiever dan abstract-verbale constructies.
Maar, het inbrengen van het lichaam in de wijze van
opvatting van je organisatie vergt de erkenning van
het feit dat ieder dat op zijn eigen manier doet.
Het lichaam moet dus opnieuw een plek krijgen in de
studie van mensen en organisaties, wetende dat elk
individu zijn unieke kijk op de organisatie
construeert met behulp van de belichaamde kennis van
de eigen, gesitueerde, materiële ervaring.
Er is dus geen sprake van een objectief, voor
iedereen gelijk beeld en gelijke beleving van de
organisatie. Integendeel, “de combinatie van
individuele fysieke verschillen en individuele
situationele verschillen, om nog te zwijgen van de
verschillen in hoe individuen hun belichaamde
ervaringen verwerken, verklaart waarom het zo
onwaarschijnlijk is dat twee individuen dezelfde
constructie van de identiteit van hun organisatie
zullen delen”, aldus Harquail en King.
Iets daarvan lijkt door te dringen tot de
gevestigde beleidsmakers en politici. Dat maak ik
onder andere op uit de woorden van oud-minister
Kamp, tegenwoordig bestuursvoorzitter van de
branchevereniging voor thuiszorg en verpleeghuiszorg
Actiz. In een recent interview zegt hij: “Zorg moet
minder volgens modellen en gemiddelden. Oftewel:
elke oudere moet de zorg krijgen die bij hem of haar
past. De een moet meer bewegen, de ander wil zich
creatief uiten, soms zijn bezoeken aan de arts
noodzakelijk. Maatwerk dus”. En als dat botst met de
regel- en controlezucht waar de zorg onder lijdt,
dan moet dat maar.
Bemiddeling
via objecten
Een vraag is, als je wilt aansluiten bij het
intuïtief-lichamelijke, in hoeverre objecten van
materiële aard hierbij kunnen helpen, vanwege hun
mogelijkheden tot contact met de lichamelijke
zintuigen. Objecten kun je voelen, ruiken, zien,
soms horen. Harquail en King suggereren zoiets als
ze zeggen: “Technieken, zoals door objecten
bemiddeld onderzoek, kunnen worden gebruikt om
constructies van identiteit aan te moedigen die
verder gaan dan oppervlakkige, verbale
beschrijvingen”. Zij vertellen dan over een
onderzoek waarin onderzoekers organisatiemedewerkers
vroegen om driedimensionale modellen te bouwen om de
identiteit van hun organisatie uit te drukken en
deze modellen met de onderzoekers te bespreken.
Daaruit bleek dat de “object-gemedieerde
onderzoeksprocessen nieuwe beschrijvingen van de
organisatie-identiteit naar voren brachten die nog
niet waren aangeboord in eerdere
onderzoeksinterviews. Bovendien bevatten deze
identiteitsbeschrijvingen rijke metaforische beelden
die de ruimtelijke, tactiele en visuele informatie
reflecteerden en werden geïnterpreteerd als een
weerspiegeling van een belichaamde beschrijving van
organisatie-identiteit”.
Helaas tonen ze geen plaatjes van de bedoelde
objecten. Maar wat ze zeggen sluit wel aan bij wat
Damásio zegt over de intuïtieve fase van
bewustwording. “Je maakt nieuwe arrangementen van
voorstellingen”. Commentator Peters verwoordt het,
als hij spreekt over de fase van intuïtie en
gevoelens, als volgt: “Voor een gevoel is de
koppeling van een voorstelling binnen het lichaam
met de voorstelling van iets anders nodig. Dat
andere kan, bijvoorbeeld, de visuele voorstelling
van een gezicht of de auditieve voorstelling van een
melodie zijn”. Hetgeen hij baseert op Damásio: “Het
gevoelen over een bepaald voorwerp is gebaseerd op
de subjectieve waarneming van dat voorwerp, de
waarneming van de lichaamstoestand die het
bewerkstelligt en de doeltreffendheid van de
denkprocessen die het gevolg van dit alles zijn”.
De omgang op gevoelsniveau, het intuïtieve niveau
dus, met objecten heeft kennelijk een stimulerend
effect op het brein: nieuwe associaties worden
getriggerd, nieuwe verbindingen tussen neurale
netwerken aangemaakt. Helemaal los van de context
van organisatie-identiteit hebben Stigliani en
Ravasi het daarover, zoals we al zagen, in het kader
van productontwerp van objecten zoals een stoel of
een auto: “Onderzoek naar ontwerp en ontwerpers
heeft de stilzwijgende aard (tacit nature)
benadrukt van de zintuiglijk-esthetische kennis die
deze professionals gebruiken om beslissingen te
nemen over formele eigenschappen van objecten en
ruimtes”.
Maar goed, daar gaat het over design van objecten,
zoals stoelen en een auto. Dat is iets anders dan
het ontwerpen van organisatie-identiteit waar
Harquail en King over spreken, met de beslissingen
die daarbij horen. Niettemin begrijp ik Harquail en
King als zeggend: als het je lukt dat lichamelijke,
intuïtieve gevoelsniveau aan te boren, al is het
maar via objecten, dan is de stimulatie tot
associatie zo groot dat daar ook voor zoiets
abstracts als organisatie-identiteit vruchtbare
ideeën uit voortkomen.
Dat zou bijvoorbeeld in een gesprek over de
identiteit van een verpleeghuis kunnen betekenen dat
je niet meer start met statements over gedeelde
waarden en vervolgens de tijden van opstaan voor
iedereen dichtregelt in een spreadsheet. Je zou dan
meer de lichamelijke beleving van allerlei dingen
als uitgangspunt nemen: de look and feel van een
ruststoel, de geur van de eetzaal, de voorkeuren
voor vroeg of laat opstaan, wetende dat die beleving
per cliënt en per medewerker zal verschillen.
Verantwoordingspraktijken
In het verlengde van de constructie door
medewerkers van een eigen, belichaamde beleving van
de organisatie-identiteit kan het komen tot een
persoonlijke positiekeuze ten opzichte van de
organisatie waar je werkt. Harquail en King zeggen
hierover: “Een somatische benadering stelt ons in
staat om individuele ervaringen in organisaties
serieus te nemen die anders over het hoofd worden
gezien. De inbreng van deze belichaamde kennis kan
van waarde zijn voor het begrijpen van
tegenstrijdigheden tussen de verbale en abstracte
opvattingen van iemand over zijn organisatie
enerzijds en zijn fysieke ervaring ervan
anderzijds”.
Die afstemming met de in het lichaam gewortelde
intuïtie – of zeg maar: somatische stempeling – kan
de trekken krijgen van een verantwoording van jezelf
in je verhouding tot de organisatie.
In hun artikel vertellen Harquail en King over de
Campbell Soup Company in Camden, New Jersey.
“Luister naar de ervaringen van
een van ons, die bij Campbell Soup Company
werkte, en hoe ze inzag hoe cruciaal belichaamde
kennis was voor haar begrip van Campbell. Haar
eerste beeld van het bedrijf, beïnvloed door
verhalen uit businessbladen en gesprekken met
Campbell recruiters, was dat van Campbell als
‘tijdloos heilzaam en gezond’. De
voorstelling van Campbell als een bekwaam
geleide producent van goed en gezond voedsel,
die zich verantwoordelijk opstelt tegenover
belanghebbenden, waaronder de omwonenden in
Camden, New Jersey, deed haar besluiten om
manager te worden bij Campbell. Toen ze eenmaal
in dienst was, leken haar eerste ervaringen
binnen de organisatie min of meer overeen te
komen met het beeld dat ze had op grond van haar
sollicitatiegesprekken. Maar naarmate ze langer
in de organisatie rondliep, werd ze zich bewust
van andere aspecten van Campbell die dat beeld
verstoorden. Elke dag reed ze door uitgebrande
buurten om het hoofdkantoor van het bedrijf te
bereiken, waar ze haar identiteitskaart toonde
aan een norse bewaker die de toegang bewaakte
tot een massief, laag gebouw met kleine
raampjes. Eenmaal binnen voelde ze zich
geïsoleerd en opgesloten omdat je, als je je
buiten het gebouw waagde, in een gevaarlijke
buurt terecht kwam. Bovendien werden haar
interacties met anderen buiten het gebouw
gemonitord, en die waren daardoor vaak gespannen
van aard. Zoiets simpels als de locatie van
Campbell in een vijandige, verpauperde stad
zorgde dus voor een reeks visuele, ruimtelijke
en lichamelijk-kinesthetische gewaarwordingen
die minstens zo belangrijk waren als de
kenmerken die ze aanvankelijk verbaal had
geformuleerd. Ze moest haar beeld van de
Campbell organisatie-identiteit wel bijstellen.
Behalve wat ze had leren vertellen over het
bedrijf, wist haar lijf dat Campbell ook
ouderwets was, afwerend tegenover de omgeving,
en een fysiek onveilige plaats.”
Dergelijke bijkomende, belichaamde kennis,
concluderen Harquail en King, kan de dominante
opvattingen over de kwaliteiten van het bedrijf ter
discussie stellen en het bedrijf uitdagen om zich
nieuwe vragen te stellen en te bepalen of het echt
wel zo goed bezig is. Kloppende formuleringen als
manier van zich te verantwoorden krijgt concurrentie
van een nieuw criterium voor verantwoording: de
somatische stempels in de lijven van individuen die
intuïtief weten of iets deugt of niet deugt. Of die
zeggen: het klopt misschien wel, maar het deugt
niet.
Ik noem dat het niet-pluis-gevoel, en stel vast dat
dat gevoel vaak in oppositie staat tot de rede. De
auteurs benadrukken dat het in oppositie staat
tegenover verbaal ontvangen en gearticuleerde
kennis, die redenerend is van aard. Zoals de
redenering die we zagen: Campbell is ‘heilzaam en
gezond’ omdat Campbell verantwoord voedsel
produceert, efficiënt geleid wordt en goede relaties
met de omgeving belangrijk vindt. Dat klinkt
redelijk, en dus klopt het, en dat is voldoende in
die mindset. In termen ontleend aan Damásio kun je
stellen dat het kloppend redeneren en formuleren
hier in de rol zit van de externe instantie, door
zijn hogere, redelijke positie als vanzelf met gezag
bekleed.
Maar precies die krijgt nu concurrentie vanuit de
interne lichamelijkheid. Het niet-pluis-gevoel
weigert om zich geheel uit te leveren aan de externe
instantie die de redenerende rede hier is. Het gaat
af op intuïtief verworven, lichamelijke kennis van
binnenuit, en bereikt daarmee nieuwe stukken
werkelijkheid. Dat stemt overeen met wat Damásio
zegt over de externe instantie: die heeft niet meer
het monopolie om de legitimiteit van beelden en
oordelen te bepalen, om te definiëren wat werkelijk
is en wat niet. Die moet voortaan concurreren met de
somatische stempels. Het intuïtieve gevoel mag of
zelfs moet nadrukkelijk betrokken worden in het
vermogen om te oordelen en beslissingen te nemen.
Damásio kent aan het intuïtieve gevoel autoriteit
toe, en dat is nieuw.
Die steun kan het niet-pluis-gevoel goed gebruiken.
Want intuïties en niet-pluis-gevoelens zijn al gauw
wat timide, ze hebben immers de autoriteit niet die
een externe instantie als de rede wel heeft. Ze
kúnnen zich simpelweg niet legitimeren met behulp
van een uitwendige instantie. De verdienste van
Damásio’s betoog is wat mij betreft dat argumenten
ontleend aan de eigen lichamelijkheid aan kracht
kunnen winnen. Het niet-pluis-gevoel krijgt meer
zelfvertrouwen.
Veilig
en onveilig
Met zo’n conclusie is de veiligheidsparagraaf
eigenlijk overbodig geworden. Want, zoals te lezen
is in de veiligheidsparagrafen van andere
inleidingen, blijkt veiligheid in filosofische zin
voor mij nauw samen te hangen met de vraag in
hoeverre de rede nog ruimte laat voor iets anders
dan de rede. Die centrale zorg deel ik met Levinas.
Ronduit eng vind ik het, net als Levinas dat vindt,
wanneer filosofen vanuit de rede redenerend uitkomen
bij ideeën van totale vrijheid, totale maakbaarheid,
totale verantwoording. Daarvan is bij Damásio geen
sprake. Ik kan Levinas dus even achterwege laten.