Home
Home





English





Workshops





Teksten/

Artikelen





Contact





Naud van der Ven





NB: zijn de teksten niet netjes leesbaar?

Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld Firefox.


Klik hier
                  voor blogberichten




Werk en Reflectie over Antonio Damásio




Inhoudsopgave


Inleiding

“Toen ik wakker werd waren we aan het landen. Ik had lang genoeg geslapen om de mededelingen over de landing en het weer gemist te hebben. Ik was me niet bewust geweest van mijzelf of mijn omgeving. Ik was bewusteloos.”

Vlak boven Los Angeles International Airport schiet Antonio Damásio wakker. Hij kijkt met een mix van vermoeidheid en opwinding om zich heen en weet vrijwel onmiddellijk waar hij is, wie hij is en wat hij de rest van de dag van plan is in zijn thuishaven Los Angeles.

Met deze beschrijving begint Damásio zijn boek Het zelf wordt zich bewust. Daarin behandelt hij het ontstaan van bewustzijn bij dieren en mensen in de loop van millennia. Hij presenteert die ontwikkeling als een soort scheppingsverhaal, maar blijft daarbij dicht bij de biologie en neurobiologie en onderbouwt zijn beschrijvingen met de uitkomsten van hersenonderzoek waar hij goed in thuis is.

Het verhaal van Het zelf wordt zich bewust zal de rode draad zijn van deze inleiding over Damásio. Maar voordat Damásio dit evolutionaire verhaal schreef had hij al voorbereidend verkennend werk gedaan, onder andere door zijn belangstelling voor de biologische oorsprong van het bewustzijn te confronteren met wat toonaangevende westerse filosofen daar eerder over gezegd hadden. Waar dat relevant is zal deze inleiding ook verwijzen naar Damásio’s boeken daarover, respectievelijk De vergissing van Descartes en Het gelijk van Spinoza. Net zo goed als ik soms zal verwijzen naar wat Damásio ná Het zelf heeft uitgewerkt over het ontstaan van culturen.

Damásio over het ontstaan van bewustzijn

Zoals gezegd, Damásio vat het ontstaan van het bewustzijn op als een evolutionair proces. Om die reden is mijn verhaal daarover chronologisch opgebouwd als een model van groei en toenemende complexiteit in de tijd. Het gaat, met andere woorden, om de vraag hoe we, in de loop van millennia, zijn veranderd van wezens zonder enig voorstellingsvermogen of geest, via allerlei tussenliggende stadia, in mensen met een bewustzijn, dat wil zeggen: een geest met een bijzonder, extra vermogen.

Dat proces van bewustwording, zegt Damásio, is biologisch van oorsprong, en blijft ook in zijn verder ontwikkelde stadia, gefundeerd in de biologie. Dat is niets bijzonders, vindt hij, want net zoals beweging, emotie en spijsvertering biologisch verklaard kunnen worden, kan bewustzijn dat ook.

Deze benadering impliceert dat de dingen waar Damásio naar verwijst, biologische dingen zijn, dat wil zeggen: hij gaat het hebben over activiteiten, processen, dynamieken, niet zozeer over tastbare dingen. Natuurlijk is het zo dat die activiteiten, processen en dynamieken vertoond worden door allerlei formaties van cellen, die zelf in hun materialiteit zichtbaar en tastbaar zijn. Maar het optreden van die materiële substanties is wat hem primair interesseert, niet zozeer die substanties zelf. Commentator Anne Havik formuleert het als volgt:  “Ons bewustzijn ontstaat uit processen die op verschillende locaties in de hersenen met elkaar samenwerken” en in die formulering zie ik ‘bewustzijn’, dat uit processen ontstaat, zelf ook weer opgevat als een proces, niet als een tastbaar ding.

Het evolutionaire proces

Voor Damásio loopt het ontstaan van bewustzijn bij dieren en mensen parallel met de opbouw van toenemende eigenheid van die dieren en mensen. Daardoor kan hij spreken van een toenemende uitbouw van het zelf van die wezens, en benoemt hij de verschillende daarbij te onderscheiden fases in termen die de mate van zelfontwikkeling aangeven.

De eerste fase is die waarin nog helemaal geen sprake is van een zelf, de tweede die van het protozelf, de derde van het kernzelf en de vierde van het biografische zelf. Onderstaand volg ik die opbouw.

Geen zelf, alleen automatisch gedrag

De zelfloze fase is die van wezens met zeer primitieve hersenen. Denk bijvoorbeeld aan een slak. Slakkenhersenen produceren alleen automatisch gedrag. Zij produceren nog niet het begin van eigenheid, dat heeft een slakkenbreintje niet.

Protozelf: de ‘geest’ komt erbij

Eigenheid begint waar de hersenen niet alleen automatisch gedrag produceren, maar ook wat Damásio geest (mind) noemt. Om te kunnen spreken van geest zijn ‘voorstellingen’ vereist. Voorstellingen zijn de neurale patronen in de hersenen die corresponderen met ervaringen van of impulsen uit het lichaam. Dit treedt bijvoorbeeld op bij insecten.

Voor een deel is deze upgrade naar het protozelf een schaalkwestie. Zenuwcellen zijn altijd georganiseerd in circuits, ook bij een slak is dat zo. Maar pas wanneer daar een schaalsprong optreedt doordat de activiteit van kleine circuits gebundeld wordt in grotere netwerken, dan ontstaat een geest. Die netwerken vertonen in flitsverbindingen tussen de vele kleine circuits kortstondige, steeds wisselende patronen.

Damásio duidt de netwerken graag aan als ‘maps’, landkaarten, en dan in de zin van neurologische landkaarten: neural maps of body-parts. Ze zijn in het brein als oplichtende vlekken fysiek aanwijsbaar, ongeacht of ze nu auditieve, visuele, of tactiele voorstellingen produceren. De voorstellingen die ze produceren kunnen meer of minder gedetailleerd zijn.

Bij de dieren die dit hebben gaat het steeds om specifieke, individu-gebonden verzamelingen kaarten. Ieder dier, bijvoorbeeld ieder insect, is wat dat betreft dus uniek, en daarin zit het begin van eigenheid, wat commentator Anne Havik noemt “een anker voor het zelf”.

Kernzelf

De volgende stap, die van het kernzelf, is die waarin het dier (of de mens) zich bewust wordt van de wereld en zichzelf, hoe rudimentair ook. Daarvoor zijn twee nieuwe dingen nodig. Allereerst een kaart van de kaarten, en vervolgens een gevoel van eigenaarschap.

Kaarten, of maps, waren er al in de geest, zoals we zagen in de fase van het protozelf. Voor bewustzijn is het zaak dat er een soort overzicht wordt gemaakt, een nieuwe map waarop de geest de al bestaande maps op een hoger niveau in kaart brengt. Doordat de geest daardoor zijn eigen voorstellingen leert overzien, ontstaat er een gevoel van ‘eigenaarschap’. Dat gevoel van eigenaarschap is cruciaal voor bewustzijn van een organisme, want bewustzijn houdt in “that its contents be known to the organism”. Pas als dát gebeurt, aldus Damásio, dat wil zeggen: als we voorstellingen ‘de onze’ maken, kun je spreken van een werkelijk zelf – kernzelf – en niet meer van een protozelf. Pas dán the self has come to mind.

De combinatie geest-plus-eigenaarschap levert voor Damásio bewustzijn op. Kort gezegd: zonder de subjectieve notie van ‘eigenaarschap’ geen bewustzijn. Het intrigeert Damásio mateloos hoe die combinatie tot stand komt: “Ik wil weten hoe het brein dat beetje extra maakt; die hoofdrolspeler die we met ons meedragen en die we het Zelf noemen, of mij, of ik”. Nog eens refererend aan zijn vliegtuiglanding: hij vindt het fascinerend dat bij zijn ontwaken onmiddellijk “het eigendom (de geest) én de eigenaar (ik) present waren”. Of, weer anders geformuleerd: “De smaak van voedsel of je indruk van de majesteit van de Grote Oceaan. Dat alles is jouw eigendom”.

In essentie is bewustzijn – mind with a twist – dus een ‘zelfgevoel’. De meeste hogere dieren beschikken daar al over. Ook zij hebben een kernzelf, dat wil zeggen een besef van het zelf in het hier en nu. Dat illustreert Damásio aan de hand van een hagedis: de hagedis ziet een bromvlieg naderen, hij draait z’n kop en hap! “Het is duidelijk dat je dat alleen kunt doen als je een zeker soort van bewustzijn hebt; als je op minimale wijze in staat bent een map te produceren die de wereld weergeeft”, en weet waar je jezelf bevindt ten opzichte daarvan.

Voor een mens houdt het kernzelf in dat we beelden hebben van onze fysieke of emotionele gesteldheid, en parallel hieraan ook beelden van onze eigen stijl van denken.

Commentator Hans Peters zegt erover: “Het zelf is een steeds weer opnieuw geconstrueerde biologische toestand en niet de beruchte homunculus die in onze hersenen nadenkt over wat daar gebeurt”. En dan, Damásio citerend: “dit ene zelf ‘dat onze beleving subjectiviteit geeft, is geen centrale, alwetende controleur van alles wat in onze geest plaatsvindt’. Juist omdat het steeds opnieuw gevormd wordt, kan dit het, mijns inziens, ook niet zijn.”

Commentator Marc van Dijk spreekt over “het beweeglijke feest dat we ‘zelf’ noemen”.

Autobiografisch zelf

Wat alleen mensen hebben komt tot stand in de volgende stap: het autobiografische zelf. Het kernzelf, bijvoorbeeld van een hagedis, beperkt zich tot het hier en nu. Het is vluchtig: er is geen bestendiging door de tijd heen.

In het autobiografische zelf wordt aan het kernzelf een besef van heden en verleden toegevoegd, en daarmee een besef van keuzemogelijkheden en beslissingen. “Door steeds verfijnder op z’n omgeving te reageren ontwikkelt het bewustzijn een ‘sociaal ik’ en zelfs een ‘spiritueel ik’”, aldus Damásio.

Damásio illustreert het verschil met dieren door te wijzen op dolfijnen. Dolfijnen hebben ook wel bewustzijn en complex gedrag. Maar ze hebben geen gevoel voor tijd. En honden maken geen plannen voor de komende kerst.

Samenvattend: symfonie

Wat er gebeurt tijdens het ontstaansproces van het bewustzijn vat Damásio beeldend samen door het te omschrijven als de uitvoering van een symfonie die van start gaat zonder dirigent. “Het meest opmerkelijke aan de bovenste regionen van het optreden van bewustzijn”, schrijft Damásio in Het zelf wordt zich bewust, “is de opvallende afwezigheid van een dirigent voordat de uitvoering begint. Terwijl, als de symfonie zich ontrolt, er gaandeweg een dirigent tot leven komt. En richting de finale leidt metterdaad werkelijk een dirigent het orkest – hoewel de uitvoering de dirigent heeft geschapen en niet omgekeerd”.

De metafoor van een symfonieorkest leent zich voor nog meer aspecten van de beschrijvingen die Damásio geeft van wat er in de hersenen gebeurt. Allereerst dat een symfonie niet voortkomt uit het werk van een enkele musicus of zelfs maar een bepaalde sectie van een orkest. Het is een continu samenwerkingsverband tussen diverse secties, kleinere verbanden en individuen. En dat is precies hoe neurale circuits, grote en kleine, in al dan niet wisselende netwerken zich met elkaar verbinden.

Daarnaast past een muzikale metafoor goed bij de wijze waarop Damásio spreekt over kaarten en voorstellingen. Dat zijn primair activiteiten, en patronen van activiteiten, niet primair materiële dingen. Zoals muziek primair bestaat uit trillingen, en patronen van trillingen, en niet uit de trillende dingen zelf.

Cultuur

Met het autobiografische zelf rondt Damásio de beschrijving af van het ontstaan van het menselijk bewustzijn. Althans, voor zover het het menselijke bewustzijn op individueel niveau betreft. Maar Damásio kent nog een ander niveau van organisatie van mentale concepten – oftewel: voorstellingen – namelijk dat van de menselijke cultuur, van esthetiek en ethiek tot technologie en wetenschap. Damásio is ervan overtuigd dat die prachtige scheppingen ook hun verankering vinden in de hersenen. Zonder hersenen, je kunt zelfs zeggen zonder neuronen, zou er geen cultuur zijn, aldus Damásio.

Die gedachte werkt hij uit in boeken na Het zelf, met name in De vreemde orde der dingen. Cultuur is duidelijk niet iets van alleen maar individuen. Dat zou je kunnen denken, kijkend naar grote geesten, zoals Marx of Jezus, die eigenstandig een verklaringssysteem konden bedenken. Maar die eenlingen hebben vervolgens dialoog nodig, om uiting te geven aan wat ze in zichzelf verbeeld hebben. De verbeelding komt zo in de breinen van andere mensen. Dat impliceert ook dat cultuur niet iets is dat ‘buiten’ ons ligt. Het wordt door onze eigen hersenen gedragen. Commentator Havik zegt erover: ook de cultuur heeft een biologische oorsprong, en “terwijl we opgroeien, leren we die cultuur te integreren in ons eigen lichaam, en maken we haar opnieuw biologisch”.

Emoties, gevoelens en ratio, geplaatst in het evolutionaire proces

Damásio heeft in zijn boeken speciale aandacht voor emoties en gevoelens, en hun relatie tot bewustzijn. Wat hij daarover zegt is te koppelen aan het evolutionaire proces in termen van de ontwikkeling van het zelf dat we net doorlopen hebben, al is Damásio in zijn geschriften daar niet altijd eenduidig in. Wat hij wel duidelijk zegt is “Emotions and related reactions seem to precede feelings in the history of life”, maar een meer precieze koppeling aan de evolutionaire fases ontleen ik aan een aantal commentatoren die daar, al dan niet in gesprek met Damásio, werk van maken. Hen volg ik in onderstaande presentatie.

Die benadering houdt in dat het ontstaan van emoties gelocaliseerd wordt in de twee eerste fases, die van het automatische gedrag en van het protozelf; het ontstaan van gevoelens in de twee laatste fases, die van het kernzelf en het autobiografische zelf. Daarom start ik onderstaand met de emoties, ga daarna over naar de gevoelens, en bespreek vervolgens hun relatie tot bewustzijn en het denken.

Emoties

Het lijkt erop dat van emoties al sprake is in de eerste fase van het spectrum van Damásio, namelijk die van het automatische gedrag. Als commentator Peters zegt: “Alle emoties dienen om het organisme, direct of indirect, in een toestand te brengen die voor overleving en zich welbevinden bevorderlijk is”, dan denk ik dat dat voor een slak ook al geldt. Dan heb je het wel over het laagste niveau van emoties, namelijk voor zover ze op eenvoudige homeostatische regulering gericht zijn en, zegt Peters, zich binnen het organisme afspelen. Bijvoorbeeld, emoties die gepaard gaan met honger, het zoeken naar voedsel, hormonale veranderingen, driften, motivaties en gedragingen die met pijn en plezier samengaan. Zij vormen de impulsen voor het automatische gedrag.

Er is ook een meer ontwikkeld niveau van emoties, zoals wanneer, aldus Damásio in gesprek met Robert Dulmers, de emotionele reacties zich in de hersenen vertalen als neurale kaarten. Die formulering loopt aardig in de pas met wat gezegd werd over de fase van het protozelf waarin de geest (mind) verschijnt, en waarover bijvoorbeeld insecten beschikken. In die fase ontstaan voorstellingen, in de gedaante van neurale patronen in de hersenen die corresponderen met ervaringen van of impulsen uit het lichaam.

Voor zowel het lage als het hogere niveau van emoties geldt volgens commentator Jan den Boer dat een emotie een organisme in staat stelt “om effectief, maar niet creatief te reageren op omstandigheden die heilzaam of bedreigend voor het leven zijn”.

Gevoelens

Wat Damásio in gesprek met Robert Dulmers zegt over het ontstaan van gevoelens doet denken aan wat er gebeurt in de fase van het kernzelf: er zijn in de hersenen al neurale kaarten van de emotionele reacties, en nu worden we ons daarvan ook nog eens bewust in de vorm van mentale beelden (vergelijkbaar met de ‘kaarten der kaarten’). Dat toegevoegde bewustzijn is te benoemen als gevoelens.

Een gevoel is dus een bewuste emotie, maar geen cognitief denkproces. In de woorden van Damásio: “Gevoelens zijn het resultaat van een zeer bijzonder fysiologisch samenspel dat van het brein de geboeide toeschouwer van het lichaam heeft gemaakt. Maar wel toeschouwer van het eigen lichaam, dus de notie van eigenaarschap is daaraan te koppelen, wat het kenmerk is van de fase van het kernzelf.

Net zoals bij emoties gaat het hier om een verbinding tussen een toestand in het lichaam en de hersenen. Maar bij emoties ging het om enigszins brede, grofmazige impulsen zoals honger, pijn, genot, terwijl gevoelens meer precies te koppelen zijn aan onderdelen van het lichaam. Ze voorzien ons bijvoorbeeld, zegt commentator Peters, van kennis van de toestand van onze ingewanden en ons skeletspierstelsel. Gevoelens vertalen de actuele lichaamstoestand in de taal van de geest. En Damásio zelf zegt: “What makes feelings distinctive as mental phenomena is their particular origin and content”.

Wat je daardoor wint omschrijft commentator Den Boer als volgt: “Het onderscheid tussen emotie en gevoel schept de mogelijkheid een evaluatieve stap in te voegen tussen objecten die emoties veroorzaken en de emotionele reacties zelf”. Namelijk doordat je een treedje hoger gaat staan, word je je van je emoties bewust als gevoelens. Het maakt de creatie van nieuwe, niet-stereotype reacties mogelijk.

Opmerkelijk is dat commentatoren vervolgens de stap zetten van de koppeling van gevoelens aan welonderscheiden onderdelen binnen het lichaam (zeg maar: lichamelijke objecten) naar de koppeling van gevoelens aan welonderscheiden objecten buiten het lichaam.

Waarschijnlijk baseren ze dat op het belang van homeostase: het streven naar het behoud van de evenwichtssituatie. En die kan verstoord worden door iets van binnenuit; maar ook door iets van buitenaf dat grote indruk maakt. In Damásio’s opvatting wekken al onze emoties gevoelens op en ze zijn in die zin dus de ‘leverancier’ van gevoelens, maar niet alle gevoelens zijn het gevolg van emoties. Gevoelens komen ook uit reeksen homeostatische reacties voort: “Feelings arise from any set of homeostatic reactions, not just from emotions-proper”. Ze vertalen de actuele lichaamstoestand, ook als die een reactie is op iets van buitenaf, in de taal van de geest.

Gevoelens bemiddelen tussen emotie en ratio

De toegevoegde waarde die Damásio levert met zijn onderscheid tussen emoties en gevoelens stelt hem in staat om op dit vlak zijn schets van het evolutionaire proces verder door te trekken, namelijk naar de fase van de volle ontplooiing van het rationele denken. Die verdere uitwerking van de evolutionaire lijn is onderwerp van een artikel door commentator Jan den Boer, en dat ik wil gebruiken om de eindfase van Damásio’s schema te beschrijven.

Den Boer stelt, in het kielzog van Damásio, dat filosofie en wetenschap lange tijd met een grote boog om emoties en gevoelens hebben heengelopen. Door het gebrek aan serieuze aandacht werden die twee woorden, gevoel en emotie, dan ook op een grote hoop gegooid en door elkaar heen gebruikt. Toen Damásio daar eenmaal serieus onderzoek naar ging doen kwam hij tot het belangrijke onderscheid tussen emoties en gevoelens dat we zojuist bespraken. Op basis daarvan kon hij een brug slaan naar het terrein van de ratio. En dat is, zegt Den Boer, revolutionair.

Voorheen kon dat niet. Zolang je uitgaat van alleen maar twee polen die ons gedrag bepalen: aan de ene kant emoties (op een hoop gegooid met gevoelens) en aan de andere kant de ratio, houd je een kloof daartussen. Die twee polen liggen namelijk te ver van elkaar af om op een begrijpelijke manier verbonden te worden en een verklaring voor ons gedrag te verschaffen.  

Geen van de beide polen op zichzelf volstaat om ons gedrag, onze afwegingen en onze keuzes te verklaren. Emoties kunnen dat niet, want emoties alleen zijn blind en primitief. Emoties kunnen reageren op iets wat bedreigend of heilzaam is, maar absoluut niet creatief omgaan met omstandigheden.

En denken alleen kan dat niet, want denken zonder empirische input levert niets op. Gedachten bieden een eindeloze reeks aan argumenten, maar deze kunnen binnen de wereld van het denken nooit voldoende afgewogen worden. Alleen op basis van rationele overwegingen is het maken van keuzes volstrekt onmogelijk.

Maar als ook de combinatie van emoties en gedachten niet goed werkt omdat die polen te ver uit elkaar liggen, dan is er dus bemiddeling nodig tussen emoties en gedachten. Die bemiddelende rol kan in het schema van Damásio gespeeld worden door de gevoelens. Die heeft hij immers onderscheiden van emoties doordat ze een vorm van beginnend bewustzijn met zich meebrengen. Dat stelt hem in staat om te verhelderen hoe een brug gevormd wordt tussen (onbewuste) emoties en (bewust) denken en keuzes maken. Daar zitten precies de gevoelens tussen. Emoties kunnen door de bemiddeling van gevoelens doordringen tot het bewustzijn en het denkproces.

Want, zegt Damásio, de essentie van denken is: het verbinden van voorstellingen, en dat is, zoals we zagen, het surplus dat voelen biedt ten opzichte van emotie. Voelen voegt een niveau toe aan de neurale netwerken van de emoties, en verbindt bestaande voorstellingen met een nieuwe overkoepelende voorstelling. Het resultaat daarvan is: meer bewustzijn.

Den Boer vat dat als volgt samen: “Emoties zijn primitief. Zij dienen zorgvuldig bewust gemaakt te worden en geëvalueerd te worden door het gevoel”. Met andere woorden: de juiste keuzes ontstaan op gevoelsniveau, in de fase van het bewustzijn waarin nog geen woorden of concepten aanwezig zijn, maar emoties wel bewust geworden zijn.

Rationaliteit is dus belichaamd

Langs deze weg redenerend kan Damásio tot de conclusie komen dat rationaliteit diep verankerd is in het lichaam. Je zou kunnen zeggen: voor Damásio zijn gedachten belichaamd. Hij formuleert dat als volgt:  “Biologische drijfveren, lichaamstoestanden en emoties vormen waarschijnlijk een noodzakelijke basis voor de rationaliteit. Onze rationaliteit wordt waarschijnlijk door signalen uit het lichaam gevormd en aangepast”.

In die formulering ontbreken de gevoelens, maar volgens verschillende commentatoren is het duidelijk dat die de cruciale bemiddelingsrol spelen. Commentator Peters meent dat gevoelens “onlosmakelijk met het lichaam zijn verbonden, zich als eerste ontwikkelen en hun gezag behouden, dat zich subtiel in ons geestelijk leven doet gelden. Gevoelens bepalen het functioneren van het brein en de cognitie. Dit geldt, mijns inziens, expliciet met betrekking tot het intuïtieve kennen. Het is een vorm van ‘impulsief’ weten dat optreedt nog voordat het ‘denken over’ zich voordoet, maar dat aan dit laatste wel in eerste instantie richting geeft”.

En in de woorden van organisatiekundigen Celia Harquail en Adelaide King: “Het idee van belichaamd kennen (embodied cognition) benadrukt dat een individu een breed scala van biologisch gewortelde vermogens gebruikt om waardevolle informatie te verwerven, interpreteren, onthouden en tot uitdrukking te brengen, en dat deze sensorimotorische capaciteiten de basis vormen van en verder reiken dan abstracte conceptualisaties. Deze kennis die niet altijd verbaal kan worden uitgedrukt, bevindt zich in ons lichaam”.

Implicaties van Damásio’s gedachtegoed

De beschrijving door Damásio van het ontstaan van bewustzijn als een evolutionair proces heeft allerlei implicaties. Onderstaand ga ik in op het gevolg ervan voor de rol van uitwendige gezagsinstanties, op het belang van intuïtie en op de beperkte verwoordbaarheid van intuïtie.

Rol van uitwendige werkelijkheid gerelativeerd

Al eerder kwam ter sprake dat de traditionele filosofie moeite heeft met emoties en gevoelens. Die zouden in hun grilligheid en onberekenbaarheid het doel waar de filosofie naar streeft in de weg staan, namelijk het bereiken en in stand houden van stabiliteit en onverstoorbaarheid. De ratio werd vaak beschouwd als staande tegenover emoties en gevoelens, en belast met de taak om ze eronder te houden of ze zodanig te cultiveren dat ze onschadelijk werden. Denk aan Plato, de Stoïcijnen, Spinoza, en ook Kant op zijn eigen manier.

Daarbij hielp het idee dat het bewustzijn iets heel anders was dan de dingen die we konden aanraken. Bewustzijn was totaal andere stuff (of: substantie) dan waar het lichaam van gemaakt was. Denken viel het beste op te vatten als een uitwendige kracht. Daar konden wij als mensen wel deel aan hebben, maar de oorsprong ervan werd gedacht als ver buiten en boven ons en onze lichamen.

Commentator Peters formuleert het als volgt: “In de traditionele opvatting worden beslissingen aan de ‘hogere rede’ toegeschreven”. Die opvatting vooronderstelt een birds-eye view, of zelfs een goddelijk oog als mogelijkheidsvoorwaarde voor het bekijken van verschillende scenario’s of voor het maken van een kosten-batenanalyse bij een keuzebeslissing. In ieder geval iets uitwendigs, en van andere makelij dan ons lichaam.

Peters betoogt dat Damásio daar tegenover zet “dat de mentale voorstelling van ons lichaam misschien een onmisbaar referentiekader vormt voor de neurale processen die we als onze geest ervaren; dat we ons eigen organisme, en niet een of andere absolute uitwendige werkelijkheid, als uitgangspunt gebruiken voor de constructies die we van de wereld maken en voor de constructie van het altijd aanwezige gevoel van subjectiviteit dat een wezenlijk deel van onze ervaringen is”.

Het zal duidelijk zijn dat met het afserveren van uitwendigheid allerlei traditioneel gezaghebbende instanties op losse schroeven komen te staan. Denk aan de traditionele God van de Joodse en Christelijke tradities, maar ook aan wetenschap als een onthechte en waardevrije instantie, of aan burgerlijke of intellectuele autoriteiten die claimen een bevoorrechte toegang te hebben tot dat uitwendige geestelijke domein. De beleving van onze subjectiviteit is zelfs niet toe te schrijven aan de beruchte homunculus, de centrale, alwetende controleur van alles wat in onze hersenen gebeurt – hoe inwendig die ook werd voorgesteld. Juist omdat het zelf een steeds weer opnieuw geconstrueerde biologische toestand is, is ieder beroep op iets anders om jezelf te verantwoorden ongeloofwaardig geworden.

Het belang van intuïtie

Wat, in de plaats daarvan, juist aan belang wint is intuïtie. In de visie van Damásio wordt het intuïtieve gevoel nadrukkelijk betrokken in het vermogen om te redeneren en beslissingen te nemen. Voor intuïtie gebruikt Damásio ook wel het woord ‘somatische stempels’, en daarmee bedoelt hij: reacties die een elementaire goed- of afkeuring inhouden (vandaar het woord stempel), en dus een eerste richtlijn voor keuze of gedrag vormen. Hij noemt ze ‘somatisch’ omdat zij uit emoties voortkomen, en die worden getriggerd door lichamelijke gewaarwordingen van dingen van buitenaf of van binnenin. Intuïtie, aldus opgevat als het zetten van somatische stempels, is dan “een eerste, maar niet altijd voldoende reactie, waarop een proces van redeneren, selecteren en besluiten kan volgen”. Belangrijk voor ons is dat intuïtie haar oorsprong vindt in het lichaam, en niet daarbuiten.

Een ander kenmerk van intuïtie is dat zij vloeibaar en veranderlijk is, en dat komt omdat de onderliggende emoties vloeibaar en veranderlijk zijn. Overigens geldt dat Damásio niet heel precies is als hij over deze dingen spreekt. Misschien heeft dat te maken met de vloeibaarheid en vaagheid van het onderwerp. Maar als hij in gesprek met Robert Dulmers de vraag krijgt naar de relatie tussen emotie en brein (dat is de relatie waar we nu de intuïtieve gevoelens localiseren) – dan is hij in staat tot het volgende antwoord: “Precies! Emoties zijn niet van gecalculeerde precisie, het is niet zoiets als tellen of zo. Dingen veranderen constant. En ze veranderen op een eigen wijze, dat is het kenmerkende van menselijke emotie. En zo geef je je bewustzijn vorm”.

Harquail en King verwoorden het als volgt: “Dit is het niveau waarop we spreken van the ‘feel’ of experience. Een deel – maar niet alles – van wat je dan weet kan verbaal worden uitgedrukt; een belangrijk deel van de kennis blijft onuitsprekelijk, aanwezig in ons lichaam, voortdurend ontsnappend aan ons vermogen om het volledig in woorden uit te drukken, maar hoe dan ook een belangrijk bestanddeel van ons begrip uitmakend”.

De organisatiekundigen Ileana Stigliani en Davide Ravasi, die zich veel bezighouden met ontwerpprocessen, bijvoorbeeld voor stoelen en auto’s, spreken van ‘tacit knowledge’. “Onderzoek naar design en designers heeft de nadruk gelegd op de stilzwijgende aard (tacit nature) van de zintuiglijk-esthetische kennis die deze professionals gebruiken om beslissingen te nemen over formele eigenschappen van objecten en ruimtes”.

En van samenwerkende intuïties, hoe moeilijk verwoordbaar ze ook zijn

Maar hoe vaag ook, Damásio benadrukt dat er wel over uitgewisseld kan worden, dat wil zeggen dat er correspondentie plaatsvindt tussen gevoelens van verschillende organismen. Bijvoorbeeld het gevoel van sympathie voor een ander kan leiden, via simulatie van emoties, tot empathie met die ander. Damásio: “Blijkbaar zijn de hersenen eveneens in staat bepaalde emotionele lichaamstoestanden intern te simuleren, zoals gebeurt bij het proces waarin de emotie sympathie wordt veranderd in een gevoel van empathie”.

Stigliani en Ravasi, die zojuist werden aangehaald over de tacit knowledge van intuïtie, menen dat het niet zo duidelijk is hoe design teams te werk gaan als ze dit type kennis willen uitdrukken en delen. Toch stellen zij, in weerwil van de onuitsprekelijkheid van intuïtie, dat samenwerking mogelijk is “waarbij leden van een ontwerpteam hun gebrekkige vermogen tot verbale articulatie van hun esthetische kennis compenseren om creatieve samenwerking mogelijk te maken”.

Commentator Anne Havik meent zelfs dat onze breinen zo georganiseerd zijn dat we intuïtief min of meer hetzelfde zien.

Kritische kanttekeningen

Het ligt voor de hand dat een aantal commentatoren kritische kanttekeningen zet bij vage passages van Damásio waarvan we er een paar gezien hebben. Verder krijgt hij wel het verwijt reductionist te zijn, en daarnaast dat hij Descartes niet helemaal goed weergeeft. Onderstaand ga ik op elk van deze drie punten kort in.

Onderscheidingen zijn niet altijd helder

Zoals we al zagen blinkt Damásio niet altijd uit in eenduidige, heldere omschrijvingen van zijn onderwerpen. Betekenissen die hij toekent aan termen zijn niet altijd goed afgebakend, en kunnen ook nog eens van elkaar verschillen in de loop van de tijd en in opeenvolgende boeken van hem.

Soms vind ik hem vaag, bijvoorbeeld als hij het volgende schrijft: “Gevoelens vormen als mentale verschijnselen een aparte categorie vanwege hun specifieke herkomst en inhoud, namelijk de feitelijke of in de lichaamsgevoelige hersengedeelten in kaart gebrachte toestand van het lichaam van het organisme”. Dit vind ik vaag omdat Damasio de feitelijke toestand van het lichaam van het organisme op één lijn zet met de in het brein in kaart gebrachte toestand van het lichaam. Alsof dat niet veel uitmaakt, het feitelijke of het gerepresenteerde. Zoiets snap ik niet goed.

Een ander voorbeeld is het onderscheid tussen emoties en gevoelens. We stelden vast dat Damásio onderscheid maakt tussen die twee. Dat blijkt uit zijn uitspraak “Emotions and related reactions seem to precede feelings in the history of life”. Maar op een andere plek, aan het begin van Het gelijk van Spinoza, schrijft Damásio: “De belangrijkste betekenis van het woord ‘voelen’ verwijst naar een of andere vorm van pijn of genot ervaren, zoals bij emoties en aanverwante verschijnselen”. Gaat in zo’n formulering het op andere plaatsen benadrukte onderscheid tussen emoties en gevoelens weer niet verloren?

Voor het construeren van de inhoud van het verschil tussen emotie en gevoel ben ik dus verregaand aangewezen geweest op commentatoren. Een kanttekening van commentator Peters sluit hier misschien op aan:  “Wat me wel opvalt is, dat een deel van wat Damásio stelt door research ondersteund wordt, dat een ander deel vanuit research aannemelijk lijkt en dat weer een ander deel nog vrij sterk hypothetisch is. Die scheidslijnen hadden best wat scherper naar voren mogen komen, wat niet wegneemt dat ik toch grote bewondering voor zijn bijdragen heb”.

Reductionisme en afwijzing van de vrije wil

Een bezwaar dat wel tegen Damásio is ingebracht is dat hij reductionist zou zijn. Reductionisme houdt in dat je iets complex tot iets simpels terugbrengt, en in het geval van Damásio zou dat zijn dat hij de geest geheel wil herleiden tot materie. Zoals ook bijvoorbeeld Dick Swaab dat doet als hij zegt Wij zijn ons brein. Of Victor Lamme die zegt dat bewustzijn slechts een toeschouwer is, een secundaire kwebbeldoos die napruttelt nadat beslissingen al elders in de hersenen genomen zijn.

Maar commentator Spiering bestrijdt dat Damásio reductionist zou zijn. Het brein is bij hem niet zo maar de toeschouwer. Met de opvatting dat het menselijke bewustzijn een duidelijke functie heeft (namelijk: afwegingsruimte creëren en benutten) en ook diepe wortels heeft in de evolutie, keert Damásio zich juist tegen de modieuze opvatting dat het menselijke bewustzijn slechts een marginaal verschijnsel is dat niet of nauwelijks een rol speelt in het gedrag van de mens. Het heeft dus wel een biologische oorsprong, maar is zeker geen toeschouwer. Zoals gezegd, net zoals beweging, emotie en spijsvertering biologisch verklaard kunnen worden, kan bewustzijn dat ook, zonder dat het reductionistisch wordt.

Het is waar dat Damásio niet graag over de vrije wil spreekt, waaruit je zou kunnen afleiden dat hij even deterministisch is als Swaab of Lamme. Graag of niet, hij gaat het onderwerp van de wil en de vrije wil niet uit de weg, bijvoorbeeld als hij zegt in gesprek met Robert Dulmer: “Je bent een mix van wat de natuur je wil laten doen en wat je zelf in staat bent zelf te scheppen en de natuur op te leggen. We hebben een vrije wil in de zin dat we in staat zijn een probleem te begrijpen en de natuur als het ware een beslissing op te dringen die niet de eerste, meest basic beslissing is”. Waarmee hij opnieuw verwijst naar die overwegingsruimte die het voelen creëert.

Maar, kun je zeggen, dat is inderdaad niet de vrije wil zoals filosofen die eeuwenlang alleen aan de mens hebben toegekend. Die kun je omschrijven als het vermogen van rationeel handelende personen om controle uit te oefenen over eigen daden en beslissingen. De vrije wil à la Damásio ligt meer in het verlengde van een streven dat Damásio waarneemt in alle organismen, dat van de wil tot zelfbehoud. In lijn met Spinoza stelt Damásio immers: “all living organisms endeavour to preserve themselves”.  

In gesprek met Robert Dulmers legt hij uit: “Levende cellen zijn grosso modo onderworpen aan dezelfde wetten om te overleven als waarmee lichamen die opgebouwd zijn uit talloze cellen te maken hebben. Ik weet het, het klinkt raar om over individuele lichaamscellen te spreken in termen van ‘verlangen’ en ‘wil’, maar hoe je het ook wendt of keert: zo gedragen cellen zich”.

Als Dulmers hem dan de vraag voorlegt of het verschil tussen een hagedis en een mens dus gradueel is en niet fundamenteel, dan antwoordt Damásio: “Ja, dat kun je denk ik stellen. Ik heb er nooit aan gedacht dit gradueel te noemen, maar het is gradueel op de wijze dat de voorstelling van de hagedis erg ruw is en de onze zeer gedetailleerd”.

Damásio’s opvatting van het cartesiaanse dualisme

Damásio ziet in de filosofie van Descartes de oorsprong van een modern dualistisch denken dat scherp onderscheid maakt tussen lichaam, oftewel materie, en geest. Dat dualisme wijst hij af, en voor die afwijzing zoekt hij onder andere steun bij Spinoza, die een monisme stelde tegenover Descartes’ dualisme. Deze positie van Damásio wordt mooi weerspiegeld in de titels van zijn boeken De vergissing van Descartes en Het gelijk van Spinoza.

Commentator Kirkebøen stelt zich de vraag of Damásio Descartes’ dualisme wel goed heeft opgevat. Hij onderkent dat Descartes een scherpe onderscheiding maakt tussen een onstoffelijke ziel en een stoffelijk lichaam – wat in die tijd gangbaar was – maar dat betekende niet “dat Descartes wat we nu ‘denken’ of ‘kennen’ noemen beschouwde zonder rekening te houden met het lichaam. Zijn verklaringen van psychologische verschijnselen zijn allemaal belichaamd”.

Het voert in dit kader te ver om hierop in te gaan. Blijft staan dat Damásio bij Spinoza de woorden vindt die hem helpen om het idee van de intieme verstrengeling van lichaam en geest te verwoorden: “De echte doorbraak, zoals ik het zie, betreft Spinoza’s opvatting van de menselijke geest, die hij op heldere wijze definieert als bestaande uit het idee van het menselijk lichaam. Zie hoe Spinoza’s dat precies formuleert: ‘Het voorwerp (object) van het idee dat de menselijke geest vormt, is het lichaam’”.

Relevantie voor management en organisatie

Damásio’s gedachtegoed is op meerdere manieren van invloed op praktijken in management en organisatie. Ik wil er twee praktijken uitlichten, die beide aansluiting zoeken bij de nadruk op lichamelijke fundering van ons handelen, organiseren en beslissen: enerzijds de praktijk van design thinking en anderzijds praktijken van verantwoording van ons handelen.

Designpraktijken

Design thinking is een opkomende methode om innovatie op een creatieve manier vorm te geven. Innovatie gaat over nieuwe ideeën en de realisatie daarvan ten behoeve van bijvoorbeeld nieuwe producten, nieuwe marketing, een nieuwe strategie of een nieuwe bedrijfscultuur. De toegevoegde waarde zit niet zozeer in een technologie, of in technische specificaties, maar vooral in de ervaring van de klant of gebruiker. Design thinking is in essentie een empathisch en creatief proces, dat, anders dan analytisch denken, de nadruk legt op het generen van goede ideeën. Er worden oplossingsrichtingen bepaald met brainstormsessies, waarna je direct een prototype maakt en de oplossing test in de praktijk met gebruikers.

Koppeling van Damásio’s gedachtegoed aan design thinking betekent vooral, zo blijkt uit de organisatiekundige literatuur, aansluiten bij wat Damásio zegt over intuïtie en somatische stempels. Dat doen met name Harquail en King in hun studie naar de creatie van een gedeelde organisatie-identiteit en Stigliani en Ravasi in hun studie naar product design.

Design van de organizational identity

Harquail en King willen het hebben over het ontwerp van organisatie-identiteit, en waarschuwen meteen tegen een idee dat nogal eens uitgangspunt is bij verandertrajecten, namelijk dat cultuur en organisatie-identiteit maakbaar zijn via centraal gestuurde opstelling van missionstatements, de formulering van waarden en daarop gerichte trainingsprogramma’s. Behalve dat een dergelijke lineaire benadering helemaal haaks zou staan op de uitgangspunten van design thinking, wijzen zij dat uitgangspunt ook af vanwege de grote nadruk op het verbale. In de plaats daarvan benadrukken zij het belang van het inspelen op de non-verbale  materiële en lichamelijke basis van de wijze waarop individuen hun organisatie ervaren en hun organizational identity construeren. Want om medewerkers te motiveren tot actie zijn belichaamde constructies effectiever dan abstract-verbale constructies.

Maar, het inbrengen van het lichaam in de wijze van opvatting van je organisatie vergt de erkenning van het feit dat ieder dat op zijn eigen manier doet. Het lichaam moet dus opnieuw een plek krijgen in de studie van mensen en organisaties, wetende dat elk individu zijn unieke kijk op de organisatie construeert met behulp van de belichaamde kennis van de  eigen, gesitueerde, materiële ervaring.

Er is dus geen sprake van een objectief, voor iedereen gelijk beeld en gelijke beleving van de organisatie. Integendeel, “de combinatie van individuele fysieke verschillen en individuele situationele verschillen, om nog te zwijgen van de verschillen in hoe individuen hun belichaamde ervaringen verwerken, verklaart waarom het zo onwaarschijnlijk is dat twee individuen dezelfde constructie van de identiteit van hun organisatie zullen delen”, aldus Harquail en King.

Iets daarvan lijkt door te dringen tot de gevestigde beleidsmakers en politici. Dat maak ik onder andere op uit de woorden van oud-minister Kamp, tegenwoordig bestuursvoorzitter van de branchevereniging voor thuiszorg en verpleeghuiszorg Actiz. In een recent interview zegt hij: “Zorg moet minder volgens modellen en gemiddelden. Oftewel: elke oudere moet de zorg krijgen die bij hem of haar past. De een moet meer bewegen, de ander wil zich creatief uiten, soms zijn bezoeken aan de arts noodzakelijk. Maatwerk dus”. En als dat botst met de regel- en controlezucht waar de zorg onder lijdt, dan moet dat maar.

Bemiddeling via objecten

Een vraag is, als je wilt aansluiten bij het intuïtief-lichamelijke, in hoeverre objecten van materiële aard hierbij kunnen helpen, vanwege hun mogelijkheden tot contact met de lichamelijke zintuigen. Objecten kun je voelen, ruiken, zien, soms horen. Harquail en King suggereren zoiets als ze zeggen: “Technieken, zoals door objecten bemiddeld onderzoek, kunnen worden gebruikt om constructies van identiteit aan te moedigen die verder gaan dan oppervlakkige, verbale beschrijvingen”. Zij vertellen dan over een onderzoek waarin onderzoekers organisatiemedewerkers vroegen om driedimensionale modellen te bouwen om de identiteit van hun organisatie uit te drukken en deze modellen met de onderzoekers te bespreken. Daaruit bleek dat de “object-gemedieerde onderzoeksprocessen nieuwe beschrijvingen van de organisatie-identiteit naar voren brachten die nog niet waren aangeboord in eerdere onderzoeksinterviews. Bovendien bevatten deze identiteitsbeschrijvingen rijke metaforische beelden die de ruimtelijke, tactiele en visuele informatie reflecteerden en werden geïnterpreteerd als een weerspiegeling van een belichaamde beschrijving van organisatie-identiteit”.

Helaas tonen ze geen plaatjes van de bedoelde objecten. Maar wat ze zeggen sluit wel aan bij wat Damásio zegt over de intuïtieve fase van bewustwording. “Je maakt nieuwe arrangementen van voorstellingen”. Commentator Peters verwoordt het, als hij spreekt over de fase van intuïtie en gevoelens, als volgt: “Voor een gevoel is de koppeling van een voorstelling binnen het lichaam met de voorstelling van iets anders nodig. Dat andere kan, bijvoorbeeld, de visuele voorstelling van een gezicht of de auditieve voorstelling van een melodie zijn”. Hetgeen hij baseert op Damásio: “Het gevoelen over een bepaald voorwerp is gebaseerd op de subjectieve waarneming van dat voorwerp, de waarneming van de lichaamstoestand die het bewerkstelligt en de doeltreffendheid van de denkprocessen die het gevolg van dit alles zijn”.

De omgang op gevoelsniveau, het intuïtieve niveau dus, met objecten heeft kennelijk een stimulerend effect op het brein: nieuwe associaties worden getriggerd, nieuwe verbindingen tussen neurale netwerken aangemaakt. Helemaal los van de context van organisatie-identiteit hebben Stigliani en Ravasi het daarover, zoals we al zagen, in het kader van productontwerp van objecten zoals een stoel of een auto: “Onderzoek naar ontwerp en ontwerpers heeft de stilzwijgende aard (tacit nature) benadrukt van de zintuiglijk-esthetische kennis die deze professionals gebruiken om beslissingen te nemen over formele eigenschappen van objecten en ruimtes”.

Maar goed, daar gaat het over design van objecten, zoals stoelen en een auto. Dat is iets anders dan het ontwerpen van organisatie-identiteit waar Harquail en King over spreken, met de beslissingen die daarbij horen. Niettemin begrijp ik Harquail en King als zeggend: als het je lukt dat lichamelijke, intuïtieve gevoelsniveau aan te boren, al is het maar via objecten, dan is de stimulatie tot associatie zo groot dat daar ook voor zoiets abstracts als organisatie-identiteit vruchtbare ideeën uit voortkomen.

Dat zou bijvoorbeeld in een gesprek over de identiteit van een verpleeghuis kunnen betekenen dat je niet meer start met statements over gedeelde waarden en vervolgens de tijden van opstaan voor iedereen dichtregelt in een spreadsheet. Je zou dan meer de lichamelijke beleving van allerlei dingen als uitgangspunt nemen: de look and feel van een ruststoel, de geur van de eetzaal, de voorkeuren voor vroeg of laat opstaan, wetende dat die beleving per cliënt en per medewerker zal verschillen.

Verantwoordingspraktijken

In het verlengde van de constructie door medewerkers van een eigen, belichaamde beleving van de organisatie-identiteit kan het komen tot een persoonlijke positiekeuze ten opzichte van de organisatie waar je werkt. Harquail en King zeggen hierover: “Een somatische benadering stelt ons in staat om individuele ervaringen in organisaties serieus te nemen die anders over het hoofd worden gezien. De inbreng van deze belichaamde kennis kan van waarde zijn voor het begrijpen van tegenstrijdigheden tussen de verbale en abstracte opvattingen van iemand over zijn organisatie enerzijds en zijn fysieke ervaring ervan anderzijds”.

Die afstemming met de in het lichaam gewortelde intuïtie – of zeg maar: somatische stempeling – kan de trekken krijgen van een verantwoording van jezelf in je verhouding tot de organisatie.

In hun artikel vertellen Harquail en King over de Campbell Soup Company in Camden, New Jersey.

“Luister naar de ervaringen van een van ons, die bij Campbell Soup Company werkte, en hoe ze inzag hoe cruciaal belichaamde kennis was voor haar begrip van Campbell. Haar eerste beeld van het bedrijf, beïnvloed door verhalen uit businessbladen en gesprekken met Campbell recruiters, was dat van Campbell als ‘tijdloos heilzaam en gezond’. De  voorstelling van Campbell als een bekwaam geleide producent van goed en gezond voedsel, die zich verantwoordelijk opstelt tegenover belanghebbenden, waaronder de omwonenden in Camden, New Jersey, deed haar besluiten om manager te worden bij Campbell. Toen ze eenmaal in dienst was, leken haar eerste ervaringen binnen de organisatie min of meer overeen te komen met het beeld dat ze had op grond van haar sollicitatiegesprekken. Maar naarmate ze langer in de organisatie rondliep, werd ze zich bewust van andere aspecten van Campbell die dat beeld verstoorden. Elke dag reed ze door uitgebrande buurten om het hoofdkantoor van het bedrijf te bereiken, waar ze haar identiteitskaart toonde aan een norse bewaker die de toegang bewaakte tot een massief, laag gebouw met kleine raampjes. Eenmaal binnen voelde ze zich geïsoleerd en opgesloten omdat je, als je je buiten het gebouw waagde, in een gevaarlijke buurt terecht kwam. Bovendien werden haar interacties met anderen buiten het gebouw gemonitord, en die waren daardoor vaak gespannen van aard. Zoiets simpels als de locatie van Campbell in een vijandige, verpauperde stad zorgde dus voor een reeks visuele, ruimtelijke en lichamelijk-kinesthetische gewaarwordingen die minstens zo belangrijk waren als de kenmerken die ze aanvankelijk verbaal had geformuleerd. Ze moest haar beeld van de Campbell organisatie-identiteit wel bijstellen. Behalve wat ze had leren vertellen over het bedrijf, wist haar lijf dat Campbell ook ouderwets was, afwerend tegenover de omgeving, en een fysiek onveilige plaats.”


Dergelijke bijkomende, belichaamde kennis, concluderen Harquail en King, kan de dominante opvattingen over de kwaliteiten van het bedrijf ter discussie stellen en het bedrijf uitdagen om zich nieuwe vragen te stellen en te bepalen of het echt wel zo goed bezig is. Kloppende formuleringen als manier van zich te verantwoorden krijgt concurrentie van een nieuw criterium voor verantwoording: de somatische stempels in de lijven van individuen die intuïtief weten of iets deugt of niet deugt. Of die zeggen: het klopt misschien wel, maar het deugt niet.

Ik noem dat het niet-pluis-gevoel, en stel vast dat dat gevoel vaak in oppositie staat tot de rede. De auteurs benadrukken dat het in oppositie staat tegenover verbaal ontvangen en gearticuleerde kennis, die redenerend is van aard. Zoals de redenering die we zagen: Campbell is ‘heilzaam en gezond’ omdat Campbell verantwoord voedsel produceert, efficiënt geleid wordt en goede relaties met de omgeving belangrijk vindt. Dat klinkt redelijk, en dus klopt het, en dat is voldoende in die mindset. In termen ontleend aan Damásio kun je stellen dat het kloppend redeneren en formuleren hier in de rol zit van de externe instantie, door zijn hogere, redelijke positie als vanzelf met gezag bekleed.

Maar precies die krijgt nu concurrentie vanuit de interne lichamelijkheid. Het niet-pluis-gevoel weigert om zich geheel uit te leveren aan de externe instantie die de redenerende rede hier is. Het gaat af op intuïtief verworven, lichamelijke kennis van binnenuit, en bereikt daarmee nieuwe stukken werkelijkheid. Dat stemt overeen met wat Damásio zegt over de externe instantie: die heeft niet meer het monopolie om de legitimiteit van beelden en oordelen te bepalen, om te definiëren wat werkelijk is en wat niet. Die moet voortaan concurreren met de somatische stempels. Het intuïtieve gevoel mag of zelfs moet nadrukkelijk betrokken worden in het vermogen om te oordelen en beslissingen te nemen. Damásio kent aan het intuïtieve gevoel autoriteit toe, en dat is nieuw.

Die steun kan het niet-pluis-gevoel goed gebruiken. Want intuïties en niet-pluis-gevoelens zijn al gauw wat timide, ze hebben immers de autoriteit niet die een externe instantie als de rede wel heeft. Ze kúnnen zich simpelweg niet legitimeren met behulp van een uitwendige instantie. De verdienste van Damásio’s betoog is wat mij betreft dat argumenten ontleend aan de eigen lichamelijkheid aan kracht kunnen winnen. Het niet-pluis-gevoel krijgt meer zelfvertrouwen.

Veilig en onveilig

Met zo’n conclusie is de veiligheidsparagraaf eigenlijk overbodig geworden. Want, zoals te lezen is in de veiligheidsparagrafen van andere inleidingen, blijkt veiligheid in filosofische zin voor mij nauw samen te hangen met de vraag in hoeverre de rede nog ruimte laat voor iets anders dan de rede. Die centrale zorg deel ik met Levinas. Ronduit eng vind ik het, net als Levinas dat vindt, wanneer filosofen vanuit de rede redenerend uitkomen bij ideeën van totale vrijheid, totale maakbaarheid, totale verantwoording. Daarvan is bij Damásio geen sprake. Ik kan Levinas dus even achterwege laten.