Tijdens zijn militaire dienst in het Franse leger
krijgt Bruno Latour de opdracht om in de kolonie
Ivoorkust na te gaan waarom zwarte leidinggevenden
zoveel moeite hebben met de aanpassing aan het
moderne, industriële leven. In de destijds beschikbare
literatuur over Afrikaanse filosofie en vergelijkende
antropologie wordt een verband gesuggereerd met ‘de
Afrikaanse geest’. Latour is het daar niet mee eens,
en vindt sociale factoren meer voor de hand liggen. Zo
worden jongens op school door hun leraren
‘beschuldigd’ van een onvermogen om ‘in drie dimensies
te zien’. Het blijkt echter dat, in het volledig van
het Franse gekopieerde, koloniale schoolsysteem de
leerlingen technisch tekenen krijgen vóórdat ze ooit
zelf zulke machines hebben gezien. Het is dus niet zo
vreemd dat de jongens grote moeite hebben met de
interpretatie van de tekeningen. Voor Latour is het
aanleiding om het vooronderstelde fundamentele
onderscheid tussen het ‘primitieve’ of
voorwetenschappelijke en het wetenschappelijke denken
ter discussie te stellen.
Deze ervaring zal richtinggevend blijven voor Latour
als hij, na zijn diensttijd, kiest voor onderzoek op
wetenschapsfilosofisch gebied. Hij blijkt zijn hele
leven lang geneigd om de ontplooiing van wetenschap
niet als een louter wetenschaps-interne aangelegenheid
te beschouwen, maar als een ontwikkeling die sterk
bepaald wordt door sociaal-maatschappelijke factoren.
Vandaar dat de menswetenschappen in zijn werk een
belangrijke plaats innemen, aanvankelijk de
sociologie, later de antropologie, juist ook als hij
zich buigt over de natuurwetenschappen.
Bij de variatie in onderwerpen en invalshoeken die
hij gedurende zijn lange carrière ter hand neemt, is
er één drijfveer aan te wijzen die hem steeds weer
motiveert: de wens om simplistische schema’s en
indelingen te overstijgen. Eigenlijk gaat het daarbij
altijd om tweedelingen, zoals die in Afrika er een
was. Daar ging het om de dichotomie Westers/modern
versus niet-Westers/primitief die hem stoort en
waaraan hij nuanceringen en complexiteit wil
toevoegen. Op soortgelijke wijze is hij de vijftig
jaren daarna dichotomieën blijven aanpakken, zoals die
van natuur versus samenleving, objectief versus
subjectief, mens versus dier, kennis versus macht,
feit versus fictie.
Onderstaand presenteer ik het gedachtegoed van
Latour, en ik doe dat aan de hand van een aantal van
zijn belangrijkste boeken. Daaruit zal de veelheid van
onderwerpen en invalshoeken duidelijk naar voren
komen. Maar juist vanwege die veelheid zal ik ook per
onderdeel laten zien dat er een onderliggende
constante is, namelijk Latours streven om
simplistische tweedelingen ter discussie te stellen.
Het is niet zo dat ieder boek één specifieke
dichotomie uitwerkt, de verschillende tweedelingen
blijven terugkomen in bijna al zijn boeken. Maar per
boek zijn er wel accenten te leggen qua tweedelingen
die hij aan kritiek onderwerpt.
Overigens is het interessant om vast te stellen dat
ongezonde tweedelingen in ons denken gedurende de
laatste twee eeuwen vele filosofen hebben bezig
gehouden. Zie daarvoor in deze reeks Werk en Reflectie
bijvoorbeeld Henri
Bergson.
Na presentatie van Latours gedachtegoed bekijken we
de relevantie ervan voor management en organisatie.
Ook daar zal blijken dat de doorbreking van
simplistische schema’s een terugkerend thema is.
Het
gedachtegoed van Bruno Latour
Zoals gezegd presenteer ik het gedachtegoed van
Latour aan de hand van een aantal belangrijke boeken.
De paragraafopschriften bevatten daarom steeds de
titel van een boek en het jaartal van verschijnen
daarvan.
1979:
Laboratory life: the social construction of scientific
facts (met Steve Woolgar)
Na zijn diensttijd vertrekt Latour naar het Salk
Institute in Californië. Zijn interesse, gewekt door
de Ivoriaanse discussies over leiderschap, voor
aannames over een tegenstelling tussen Westerse en
niet-Westerse culturen, wil hij verder uitwerken. Maar
nu voor wat betreft het onderwerp
wetenschappelijkheid. Ook over dat thema bestaan de
nodige aannames, zoals dat vooral Westerse
wetenschappers wetenschappelijk te werk zouden gaan,
en anderen voor-wetenschappelijk. Latour wil wel eens
weten wat er overblijft van dat onderscheid als je
sociologische en etnografische methodes, gebruikelijk
toegepast op zogenaamd primitieve bevolkingen, toepast
op Westerse wetenschappers. Dus als je het leven in
een wetenschappelijk laboratorium, bij voorkeur een
natuurwetenschappelijk laboratorium, onderzoekt als
zijnde een merkwaardige plek waar mysterieuze dingen
worden geproduceerd die de primitieve bevolking aldaar
zelf ‘feiten’ noemt.
De conclusie van het verslag dat hij daarvan, samen
met Steve Woolgar, maakt, luidt dat de productie van
zogeheten ‘wetenschappelijke’ feiten op geen enkel
punt aan het ideaalbeeld van de traditionele
wetenschapsfilosofen voldoet. Dat ideaalbeeld spreekt
namelijk van onafhankelijke waarneming, van volkomen
belangeloosheid van wetenschappers, van volledig
ongestoord en onpartijdig onderzoek. Ultieme
zuiverheid, dus.
Het veldwerk van Latour en Woolgar in het
laboratorium toonde iets heel anders. Het liet zien
dat wetenschappers die fysiek geïsoleerd zijn van de
rest van de wereld in hun zoektocht naar kennis,
eigenlijk sterk afhankelijk zijn van een groot aantal
ondersteunende netwerken buiten het laboratorium,
zoals financiële netwerken, logistieke mogelijkheden
en toevallig aanwezige talenten. Daarin verschilt dat
werk niet van de manier waarop andere menselijke
producten gefabriceerd worden. Het enige verschil is
dat in het uiteindelijke wetenschappelijke artikel dat
wetenschappers naar buiten brengen – het
daadwerkelijke product van de kennisfabriek – we niets
terug vinden van dit al te menselijke gedoe als geld
en allianties. Commentator Timon Meynen zegt daarover:
“Achteraf wordt er een mooi, lopend verhaal van
gemaakt, waarbij alleen rationele overwegingen de plot
(mogen) bepalen. Het valt volgens Latour dan ook
moeilijk te ontkennen dat het hele onderzoeksproces
uiteindelijk het maken van fictie is, en niet van een
feit”.
Dit veldwerk van Latour en Woolgar in het Salk
Institute wordt beschouwd als één van de eerste in een
reeks studies die uiteindelijk de claim dat wetenschap
door en door sociaal en historisch is, steeds
plausibeler maken. Men spreekt hier ook wel van de
‘empirische wending in de wetenschapsfilosofie’.
Daarmee wordt gedoeld op een wending die het idee van
een platonische zuiverheid van wetenschap de rug
toekeert.
De dichotomie die hier door Latour ter discussie
gesteld wordt is al benoemd, het ging hem erom het
scherpe onderscheid tussen wetenschappelijkheid en
voor-wetenschappelijkheid te relativeren. Maar dit
bracht hem op een andere, wat hem betreft te vaak voor
waar aangenomen tweedeling, namelijk de dichotomie
tussen mensen enerzijds en ‘stemloze, natuurlijke
niet-mensen’ anderzijds. In het laboratorium was hij
die laatste in allerlei gedaanten tegengekomen,
bijvoorbeeld bacterieën of ingevroren embryo’s, maar
ook computers en robots en zelfs CO2 kun je zo
benoemen. Zijn die categorieën nu biologisch,
sociologisch, sociobiologisch? In feite, zo dacht
Latour, is er een wildgroei aan intieme relaties
tussen mensen en ‘stemloze, natuurlijke niet-mensen’.
1984:
The Pasteurization of France
Deze gedachte zet hem ertoe aan om de wederzijdse
doordringing van laboratorium en maatschappij nader te
bestuderen. Hij deed dat via een onderzoek naar de
manier waarop Pasteur zijn opvattingen en bevindingen
maatschappelijk geaccepteerd kreeg, ook buiten zijn
laboratorium.
Latour vertelt in The Pasteurization of France
hoe Pasteur als eerste wetenschapper in zijn
laboratorium een enorme hoeveelheid splinternieuwe
‘maatschappelijke actoren’ zichtbaar en manipuleerbaar
maakte: de bacterieën. Vervolgens moest Pasteur de
macht over de micro-organismen die hij in het
laboratorium had veroverd, nog wel eerst buiten het
laboratorium realiseren. De standaardverklaring voor
het feit dat hem dat lukte is dat hij dus gelijk had
voor wat betreft het bestaan van bacterieën. Latour
heeft echter een andere verklaring: Pasteur was in
staat om zich buiten het laboratorium te bewijzen
omdat hij op zijn modelboerderij de omstandigheden zo
had aangepast dat de buitenwereld zelf een beetje
laboratorium was geworden. Op die modelboerderij kon
hij vervolgens zijn maatschappelijke medespelers
(politici, concurrerende wetenschappers, dokters,
boeren) uitnodigen en laten zien dat zijn ingrepen
effect hadden.
Een belangrijke boodschap van The Pasteurization
is de gedachte dat het, bij de vestiging van een
wetenschappelijk succes, gaat om het vertalen van
belangen van anderen, zodanig dat ze bondgenoot worden
en instemmen, met meestal praktische innovaties als
gevolg. Vertaling of translatie wordt dan ook een
belangrijk begrip in het vocabulaire van Latour.
De dichotomie die in The Pasteurization aan
de orde is en betwist wordt, is dus opnieuw die van de
zuiverheid van het laboratoriumleven versus de
rommeligheid van het maatschappelijke leven. Liet
Latour eerder zien dat het laboratorium even smoezelig
is als de omringende wereld, nu laat hij zien dat het
laboratorium integraal deel uitmaakt van de omringende
werkelijkheid. Opnieuw blijkt daaruit, voor Latour,
het belang van een sociologische benadering van
wetenschap. Hierin verstopt zit nog een andere
dichotomie, namelijk de tweedeling tussen natuur- en
menswetenschappen, ook wel bekend als de ‘science
wars’.
1987:
Science in action. How to follow scientists and
engineers through society
Tot en met The Pasteurization werkt Latour
met sociologische onderzoeksmethodes. Maar de
sociologie heeft, zo beseft Latour in toenemende mate,
een zwak punt. Dat bestaat erin dat de sociologie als
de wetenschap waarmee de onderzoekers zoals hij hun
object – bijvoorbeeld de natuurwetenschap – te lijf
gaan zelf buiten beschouwing blijft. Blijkbaar
onttrekt de sociologie zich aan haar eigen
relativering. Mede om die reden laat hij al in een
herdruk van Laboratory Life uit 1986 in de
subtitel het woord ‘social’ achterwege. (Een andere
reden is, zoals we nog zullen zien, dat Latour ontdekt
dat er behalve mensen ook ding-achtige spelers zijn;
maar het gaat in deze paragraaf vooral om de status
van de sociologie.)
Vanwege de pretentie van de sociologie zelf wel
wetenschappelijk te zijn, heeft Latour uiteindelijk
een ander model nodig om zijn wetenschapsonderzoek uit
te oefenen. In Science in action legt hij uit
dat wetenschappelijke ontdekkingen nog veel meer
vanuit hun praktische context bestudeerd moeten
worden, en niet vanuit sociale theorieën. Eerder
antropologisch, zegt hij, dan sociologisch. Hij
spreekt daarom liever van wetenschapsantropologie. De
antropologie kan, in de ogen van Latour, zichzelf
kennelijk beter relativeren dan de sociologie.
Verder introduceert Latour in dit boek het concept
‘black box’. Een zwarte doos is een aan de cybernetica
ontleende metafoor en die staat voor een stukje proces
of een machineonderdeel dat ‘op zichzelf draait’. Dat
wil zeggen, wanneer de uitleg over een uitvinding of
een onderzoeksobject te ingewikkeld is om de hele tijd
te herhalen, teken je een zwarte doos, waardoor je het
alleen nog maar hoeft te hebben over wat erin gaat en
eruit komt, en niet over wat er binnenin gebeurt. Dat
is de situatie van een machine die, na veel gedoe,
efficiënt werkt, of van een feit dat, na veel
controverses, algemeen is aanvaard. Door die
aanvaarding en efficiënte werking verdwijnen het
voorafgaande gedoe en de controversen uit beeld, en
dat is kenmerkend voor een black box.
Een CPU (central processing unit) in een
computer is bijvoorbeeld een zwarte doos. Zijn
ontstaansgeschiedenis en inwendige complexiteit hoeven
niet bekend te zijn om het dagelijks gebruik ervan te
genieten. Maar, zegt Latour, een
wetenschapsonderzoeker moet juist wél speciale
aandacht geven aan deze zwarte dozen van wetenschap en
technologie. Hij moet ze ‘open’ maken door na te gaan
welke onderhandelingen en strijd nodig zijn geweest om
een bepaald feit als een black box te laten werken of
een zeker object te stabiliseren.
Je kunt zeggen dat de dichotomie die in dit boek het
meest op de voorgrond staat die is van feit versus
fictie. In die dichotomie wordt het geconstrueerde –
dus zeg maar: fictieve – karakter van een feit of een
werkende machine uit het oog verloren, feit staat
vierkant tegenover fictie.
1991:
We zijn nooit modern geweest
Die laatste gedachte was Latour zelf trouwens niet
onbekend. Een van zijn oorspronkelijke motieven voor
het veldwerk in Afrika en in het laboratorium, waarin
hij de rommeligheid van veel wetenschappelijk
onderzoek aantoonde, was destijds nog geïnspireerd
door de gedachte dat ‘echt’ onderzoek en ‘echte’
feiten daarvan vrij zouden zijn. Als zuivere
wetenschap en objectiviteit idealen waren van de
moderniteit, dan geloofde Latour daar op dat moment
zelf nog in. Dat literaire technieken gebruikt werden
in wetenschappelijke verklaringen om lezers te
overtuigen, dat vond hij toen nog een zwaktebod.
Maar in de loop van de tijd ging zijn mening daarover
schuiven. Onder invloed van zijn vele onderzoeken kwam
hij tot de conclusie dat strikte feitelijkheid
misschien wel helemaal niet kan, en ook niet wenselijk
is. Zo groeide bijvoorbeeld Latours waardering voor de
literaire methoden waarvan wetenschappelijke
verslaglegging gebruikt maakt, hij ging de gedachte
omarmen dat wetenschap fictie is.
Latour beseft dat deze koerswijzigingen van hem
passen in een groter plaatje. Het zijn modernistische
eisen die hij geleidelijk aan is gaan loslaten, in
feite breekt hij met wat heet: de moderniteit, want
die kan niet bestaan. Het favoriete modernistische
onderscheid tussen woorden en dingen, waarbij taal
niet meer is dan een instrument voor afbeelding van de
werkelijkheid, moet opnieuw doordacht worden. Dan
kunnen we inzien dat wat wij zeggen over wat er wel of
niet bestaat, grote consequenties heeft voor de
werkelijkheid om ons heen en dus vraagt om rustige
reflectie.
Als rond 1990 Latour van zijn uitgever het verzoek
krijgt om over zijn opvattingen eens een ‘echt Frans
boek’ te schrijven – wat wil zeggen (in de eigen
woorden van de uitgever) met veel grote woorden en
zonder empirische onderbouwing – dan heeft Latour wel
een overkoepelend thema beschikbaar. Dan moet dat gaan
over de valse pretenties van de moderniteit. Vandaar
de titel: ‘We zijn nooit modern geweest’.
Aan grote woorden geen gebrek, want de moderniteit
blijkt een veelvoud aan valse dichotomieën te
herbergen, zoals de onderscheidingen tussen natuur en
maatschappij,object en subject, natuurwetenschap en
geesteswetenschap, mens en ding, mens en dier, kennis
en macht, feit en fictie, modern en primitief.
De belangrijkste boodschap die Latour meegeeft in het
boek is dat de meeste van de genoemde modernistische
onderscheidingen niet houdbaar zijn. Neem het
onderscheid tussen natuur en maatschappij. Dat wordt
theoretisch steeds voorondersteld, maar wordt in de
praktijk nooit echt gemaakt: hedendaagse kwesties als
klimaatverandering of HIV of biotechnologie zijn
kwesties die noch als natuurlijk noch als sociaal
getypeerd kunnen worden, maar slechts als een hybride
vorm van beide. In de wetenschappelijke praktijk is er
geen duidelijk onderscheid tussen wat natuurlijke
fenomenen zijn en wat sociale manipulaties zijn, dit
onderscheid wordt pas achteraf gemaakt.
Uiteindelijk roept Latour op tot een ‘amodern’
standpunt, waarin men zich realiseert dat we nooit
modern geweest zijn in de klassieke zin van het woord.
Om de hedendaagse problemen te begrijpen kan men zich
niet beperken tot de feiten alleen, zoals de
wetenschappers doen, of tot sociale interacties, zoals
de politici doen. Er is behoefte aan een systeem
waarin aan beide een plaats wordt gegeven als de
hybride vormen die ze werkelijk zijn. Daarom eindigt
Latour het boek met een oproep om onze democratie uit
te breiden naar objecten en spreekt hij van een
‘parlement van de dingen’.
De centrale dichotomie in dit boek is overduidelijk
het onderscheid tussen modern en pre-modern, en daarin
blijken zich allerlei andere tweedelingen te
verschuilen.
2005:
Reassembling the Social
De oproep van Latour voor aandacht voor de dingen
werkt hij uit in zijn boek Reassembling the Social.
Die oproep wordt gedragen door een nieuwe opvatting
van de sociale werkelijkheid die hij daar presenteert.
Die werkelijkheid is te omschrijven als: een geheel
waarin dingen en mensen onontwarbaar met elkaar
verweven zijn. Beide categorieën zijn te beschouwen
als actoren die op elkaar inwerken, via impulsen die
zij elkaar over en weer geven. Zo bezien is onze
werkelijkheid niets anders dan een geheel van
netwerken en relaties tussen actoren. Latour gebruikt
daarvoor het woord ‘actor-network’, en het is
belangrijk om voor ogen te houden dat de bedoelde
actoren zowel dingen als mensen kunnen zijn. De
relaties waaruit de netwerken bestaan kunnen dus
verbindingen zijn tussen dingen en dingen, mensen en
dingen en mensen en mensen. Voor onderbouwing van dit
concept (ook wel genoemd de ‘Actor-network Theory’,
ofwel ANT) grijpt Latour terug op de etymologie van
het woord ‘sociaal’, dat oorspronkelijk zoiets
betekende als ‘verbonden’, of ‘verzameld’,
‘bijeengebracht’, en dus niet alleen over personen
hoeft te gaan.
Voor wat betreft de studie van het sociale: die moet
volgens Latour niet zozeer gaan over groepen of
verzamelingen, maar vooral over hoe die groepen en
verzamelingen tot stand komen. Dus niet over standen
van zaken, maar over ontwikkelingen. Elk ‘ding’
verzamelt eigen groepen om zich heen, en deze groepen
zijn niet vastomlijnd, ze zijn wisselend. Gereedschap
bijvoorbeeld, is nooit alleen maar gereedschap; ieder
stuk gereedschap heeft invloed op het plan dat de
gebruiker in zijn hoofd heeft. Dat is wat de sociale
wetenschap moet onderzoeken: hoe vormen zich
verbindingen tussen dingen en mensen, en hoe lossen ze
weer op?
Het is even wennen om dingen benoemd te zien als
actoren, en ze als actoren op het zelfde niveau
geplaatst te zien worden als mensen. Commentator
Barbara Czarniawska voelt mee met het ongemak
van die gedachte, maar zij ondersteunt Latours
exercities in die richting. Zij schrijft over Latours
opvatting dat objecten kunnen worden beschouwd als
beschikkend over de capaciteit tot handelen (agency):
“De noodzaak om relaties te leggen met meer dan alleen
mensen is altijd duidelijk geweest. Het doel hierbij
is beslist niet om zaken die niet over gevoel
beschikken te antropomorfiseren. Het doel is om te
wijzen op de speciale rol die die dingen spelen als ze
een verbinding aangaan met mensen: ze hebben een
stabiliserend effect. Dáárom worden er contracten
geschreven en technische normen ingebouwd in
instrumenten, namelijk om de gebruikers zich op een
voorgeschreven manier te laten gedragen”.
Ter illustratie van de soms weinig verhelderende
uitspraken van de gangbare sociologie schrijft ze:
“‘People are rich because they possess capital’ is a
tautology. ‘How did they create the bond?’ is an ANT
question. What would money do without bonding itself
to human beings?”
Maar, zou je kunnen zeggen, staat aandacht voor de
dingen – de objecten – niet heel dicht bij de
modernistische voorliefde voor materialiteit,
meetbaarheid, ja letterlijk: objectiviteit? Hoe is dat
te rijmen met Latours neiging om de wetenschappelijke
feitelijkheid te relativeren? Het antwoord op die
vraag kan luiden dat Latour dingen niet ziet als
scherp afgebakende, in hokjes in te delen entiteiten,
zoals de moderniteit ze graag ziet. Voor hem zijn
dingen samengestelde, gelaagde entiteiten, zelf
ook gevormd door relaties, en niet per se heel stabiel
in hun samenstelling.
Maar, kun je tegenwerpen, zeggen de gangbare
hermeneutische en postmoderne
sociaal-wetenschappelijke richtingen dat al niet? Wat
is er anders bij Latour?
Het is zeker waar, aldus Latour, dat gangbare
alternatieve stromingen, zoals bijvoorbeeld het
sociaal constructionisme, een belangrijk tegenwicht
bieden tegen simplistisch modernisme. Maar, zegt hij,
de manier waarop die alternatieve
sociaal-wetenschappelijke stromingen dat doen is net
zo simplistisch. Die verruilen simpelweg de aandacht
voor het object voor aandacht voor het subjectieve
menselijke gezichtspunt, waarbij de menselijke
verbeelding dingen in het leven roept. Zo creëren zij
een nieuwe onevenwichtigheid. Want dan neem je
objecten niet serieus, dan neem je alleen het eigen
menselijke standpunt serieus.
Om het evenwicht te herstellen is dus in de eerste
plaats nodig, aldus Latour, een beweging terug naar
het object. En dat levert rijke oogst op, want de
objecten zelf zijn helemaal niet zo eendimensionaal
als zowel de objectivisten als de hermeneutici denken.
Objecten zijn uit zichzelf al meerlagig en
betekenisvol, ook zonder dat er menselijke verlangens,
betekenisgeving, en intenties aan gekoppeld worden.
Maar om vervolgens uit te komen bij adequate
actor-networks – dat wil zeggen: het geheel van de
werkelijkheid die mensen en dingen samen vormen – moet
de mens zijn betekenisgeving vooral niet stoppen.
Immers, in actor-networks treden dingen én mensen
beide als actoren op, en de rol van de mens blijft
vooral die van betekenisgever. Met dit accentverschil
dat hij die betekenisgeving niet meer benoemt als het
construeren van werkelijkheid, maar als ‘verzamelen
van wat al bestaat’. In plaats van dat dingen ‘are
constucted into being’ stelt Latour dat “things are
always ‘assembled’ into being”. Latour wil dus het
idee constructie in de sociale wetenschappen vervangen
door het begrip ‘assembleren’ en ‘herassembleren’ van
materiaal wat je aantreft.
Schrijven
is laboratoriumwerk
Een andere formulering voor wat Latour voorstelt in
onder andere dit boek is de volgende: laat objecten en
gebeurtenissen voor zichzelf spreken, in plaats van
voor hen te spreken door ze op te sluiten in
wetmatigheden, generalisaties, classificeringen, zoals
de modernistische wetenschap graag doet. Met andere
woorden: heb aandacht voor het lokale, focus op
concrete praktijken, dingen en gebeurtenissen. Beperk
je zelf liever tot rijke beschrijvingen daarvan, in
plaats van klaar te staan met theorieën en typologieën
waar de werkelijkheid zo nodig moet worden ingepast.
Het schrijven van een interessant onderzoeksverslag
komt daarmee voor Latour gelijk te staan aan het
leveren van goed sociaal-wetenschappelijk werk.
“Tekstuele verslagen zijn het laboratorium van de
sociale wetenschapper. Het is een plek voor
probeersels, experimenten en simulaties. En elk nieuw
onderwerp vereist een eigen manier van behandelen in
een tekst. Of een tekst het actor-network dat je wilt
vatten treffend beschrijft, is volledig afhankelijk
van de manier waarop de tekst is geschreven. Most
texts are just plain dead. Nothing happens in them.”
En het moet gezegd worden, Latour schrijft goed. Dat
vinden ook de commentatoren Czarniawska en Meynen.
Om zo scherp mogelijk duidelijk te maken wat het
verband is tussen goed onderzoek en een goede tekst,
voegt Latour halverwege het boek een gefingeerde
dialoog in tussen een professor en een student. De
student klopt aan bij de professor omdat hij ANT wil
toepassen op zijn case study van een bedrijf, maar hij
weet niet hoe en hij heeft niet veel tijd meer. De
student denkt dat hij een ‘ANT-frame’ over het bedrijf
moet leggen, om verborgen wetmatigheden zichtbaar te
krijgen. De professor zegt: dat bedrijf is al een
functionerend actor-network. Het enige wat de student
daar nog aan kan toevoegen is een goed doordachte
tekst op basis van zijn bevindingen. Vooral geen
theorie!
S: Het probleem is dat dat móet van mijn
leidinggevende! Hij wil dat mijn case studies
‘leiden tot een aantal nuttige generalisaties’.
Hij wil niet ‘louter beschrijving’. Dus als ik doe
wat u wilt, heb ik één mooie beschrijving van één
situatie, en wat dan? Ik moet dat nog steeds in
een kader zetten, een typologie vinden,
vergelijken, uitleggen, generaliseren. Daarom
begin ik wanhopig te worden.
P: Je hoeft alleen maar wanhopig te worden als
jouw actors niet reeds in paniek zouden zijn, want
als het goed is zijn zíj dat al: actief,
reflexief, obsessief. Zíj vergelijken óók; zij
produceren ook typologieën; zij ontwerpen ook
standaarden; Zij rollen hun machines uit, evenals
hun organisaties, hun ideologieën. Waarom zou jij
degene zijn die de intelligente dingen doet,
terwijl zij zich gedragen als een troep
leeghoofden? Wat zíj doen om lijnen uit te zetten,
relaties te leggen, te vergelijken, te organiseren
is wat je mee moet nemen als gewoon onderdeel van
je beschrijving. Het is geen extra laag die je zou
moeten toevoegen aan wat heet ‘alleen maar
beschrijving’. Probeer geen overgang te maken van
beschrijving naar uitleg: ga gewoon verder met
beschrijven. Wat jouw ideeën zijn over dit
bedrijf, is van geen belang in vergelijking met
hoe de actoren in het bedrijf zelf erin slagen hun
lijnen uit te zetten.
S: Maar als mijn mensen niet handelen, als ze
niet actief vergelijken, standaardiseren,
organiseren, generaliseren, wat moet ik dan? Dan
zit ik hartstikke vast! Dan heb ik geen andere
uitleg om eraan toe te voegen.
P: Je bent echt heel apart! Als jouw actoren niet
handelen, zullen ze überhaupt geen sporen
achterlaten. Dan héb je helemaal geen informatie.
Dan heb je dus niets te zeggen.
S: U bedoelt dat als er geen sprake is van een
spoor, ik moet zwijgen?
P: Ongelooflijk! Zou je deze vraag durven stellen
in een van de natuurwetenschappen? Dat zou echt
heel raar klinken. Je moet sociale wetenschapper
zijn om te beweren dat je kunt blijven uitleggen,
zelfs als er geen informatie is! Ben je echt
bereid om data zelf te verzinnen?
S: Nee natuurlijk niet, maar toch wil ik...
P: Goed, je bent in ieder geval redelijker dan
sommige van onze collega’s. Geen spoor te vinden,
dus geen informatie, dus geen beschrijving, dus
geen bespreking. Vul het niet in. Het is als een
kaart van een land in de 16e eeuw: niemand ging
daarheen of niemand kwam terug, dus in vredesnaam,
laat het leeg! Terra incognita.
S: Maar hoe zit het dan met onzichtbare
entiteiten die op een of andere verborgen manier
optreden?
P: Als ze optreden, moeten ze sporen achterlaten.
En dan heb je wat informatie, dan kun je erover
praten. Zo niet, dan houd je je stil.
S: Maar wat als ze onderdrukt worden, of ontkend,
of de mond gesnoerd?
P: Niets op aarde rechtvaardigt jou te zeggen dat
er sporen zijn zonder het bewijs van hun
aanwezigheid in te brengen. Dat bewijs kan
indirect zijn, of vergezocht, of ingewikkeld, maar
je hebt het nodig. Onzichtbare dingen zijn
onzichtbaar. Punt. Als ze andere dingen in
beweging brengen, en je kunt deze bewegingen
documenteren, dan zijn ze zichtbaar.
S: Bewijs? Wat is nou een bewijs? Is dat niet erg
positivistisch?
P: Ik hoop het wel, ja. Wat is er zo geweldig aan
om te zeggen dat er dingen optreden waarvan je het
bestaan niet kan bewijzen? Ik ben bang dat je
sociale theorie verwart met samenzweringstheorie –
hoewel tegenwoordig de meeste kritische sociale
wetenschappen daarop neer komen.
De tweedelingen die in dit boek de hoofdrol spelen
zijn die tussen natuurwetenschap en sociale of
geesteswetenschap en daarmee samenhangend die tussen
dingen en mensen.
2015:
Facing Gaïa: a new enquiry into natural religion
Al een paar keer is in het bovenstaande het woord
politiek gevallen. Het ging toen over de wenselijkheid
van een ‘parlement der dingen’, en de noodzaak dat
wetenschappers en politici meer gezamenlijk optrekken
bij het oplossen van problemen. Latour wil erkend zien
dat de helft van onze politiek wordt geproduceerd
binnen wetenschap en techniek, en dat de helft van de
natuur binnen de samenleving wordt gemaakt.
Nadat hij in Reassembling the Social het ding
heeft bevrijd uit zijn traditionele aan de mens
ondergeschikte positie, en het in actor-networks een
volwaardige plaats heeft gegeven, concludeert hij dat
een nieuw soort politiek nodig is. Dat werkt hij uit
in het boek Facing Gaïa. Gaïa of Gaea is in
het Oud-grieks de godin van de aarde, zowel van de
voortbrengende natuurkracht als van de dood en de
onderwereld.
Latour betoogt in dat boek dat vertegenwoordigende
belangenpolitiek niet meer voldoet. Belangenpolitiek
verzamelt mensen op grond van gedeelde waarden, ideeën
of belangen. Maar in dit model worden de ‘dingen’
vergeten, terwijl, volgens Latour, politiek alleen
maar kan bestaan als het zich beweegt rondom een
actuele kwestie of een ding: embryo’s of groeihormonen
of kippengif. Niet voor niets ligt de oorsprong van de
politiek in de verzamelingen van mensen die zich
verzamelden rondom een zaak. En niet voor niets
heetten zulke verzamelingen of vergaderingen vroeger
een ‘Ding’. Zaken die ons aan het hart gaan zijn
belangrijker dan welke verzameling waarden, meningen,
standpunten en principes dan ook, stelt Latour.
Als je eenmaal, zoals Latour, het standpunt inneemt
dat dingen ertoe doen, dan is er één ding, zeer
complex en letterlijk gelaagd, dat zich van alle
kanten wel heel prominent aan ons opdringt als
aandacht behoevend: de aarde. “Niet langer is de
wereld het decor waarop we handelen, of het
strijdtoneel waarin we gebieden veroveren. Voor het
eerst verschijnt dat decor zelf op de bühne, je ziet
dat zaken in de politiek verschijnen, die we nooit als
politiek hadden beschouwd. De natuur is niet één, ze
verdeelt juist. Ook daarom noem ik de natuur Gaia, ze
is meervoudig, ze is boos, reageert, en laat ons al
helemaal niet weten wat de oplossing voor alle
problemen is.”
Tegelijkertijd slagen we er nog niet in die natuur te
representeren. Terwijl, als je het over politiek hebt,
de manier waarop het ding of de zaak aan het publiek
wordt gepresenteerd van groot belang is. Om die reden
wordt er geëxperimenteerd met nieuwe vormen van
representatie waarin politiek en wetenschap samen
optrekken. Latour: “Neem de simulatie van de
klimaatconferentie in Parijs die we voor de
conferentie organiseerden. Mensen kwamen er bijeen als
vertegenwoordigers van de natuur, van de rivieren, de
bossen, de zeeën. Het publieke veranderde dankzij dat
evenement, en de spelers ook. De krachten van de
natuur kregen een vanzelfsprekende kracht, werden
zichtbaar voor de mensen”. Zoals trouwens in Nederland
de waterschappen al heel lang een politieke
representatie van water vormen.
Als het gaat om de voornaamste tweedelingen die in
dit boek figureren dan zou ik er twee aanwijzen.
Enerzijds die van beheersing versus meebewegen; en
anderzijds die van de natuur opgevat als één geheel
versus de natuur opgevat als een complex en divers
geheel.
De dichotomie van beheersing versus meebewegen is
verbonden met de verschuivende opvatting van politiek.
Eerst dachten we via politiek handelen het voortouw te
kunnen nemen, een visie te kunnen ontwikkelen en die
op te leggen aan onze omgeving. Nu loopt de politiek
vermoeid achter de steeds snellere geologische
geschiedenis aan, ze lijkt gedwongen te worden om
steeds meer met Gaia mee te bewegen.
De dichotomie van de natuur opgevat als één geheel
versus de natuur opgevat als een complex en gelaagd
geheel, lijkt momenteel te kantelen, aldus Latour,
naar de tweede opvatting. De eerste opvatting heeft
lang overheerst, zodanig dat het gebruikelijk was om
te spreken van ‘de’ natuur en ‘het’ milieu. Maar die
opvatting heeft ons verlamd. De tweede opvatting is
meer geïnteresseerd in allerlei lokale
verschijningsvormen van natuur, allemaal verschillend
samengesteld en wellicht onderling tegenstrijdig. Door
die tot in specifieke details te leren kennen, kun je
weer adequaat inspelen op dingen en situaties. Dan
behoort politiek weer tot de mogelijkheden.
2018:
Waar kunnen we landen? Politieke oriëntatie in het
Nieuwe klimaatregime
Het boek Waar kunnen we landen markeert, net
als Facing Gaïa, de overgang van bestudering
van laboratoriumwetenschap naar de klimaatwetenschap,
en daarmee naar het politieke terrein. Maar het is
toegankelijker geschreven. Het probleem is dat de
kennis over het klimaat berust bij de wetenschap, legt
Latour uit. De meeste mensen herkennen de verandering
niet. Ze zeggen: “Er gebeuren rare dingen in mijn
tuin. Maar verder is het leven goed”. Volgens Latour
missen we dan ook de psychologische gesteldheid om de
feiten tot ons door te laten dringen. We moeten
veranderen, maar dóen het niet – ziedaar het probleem.
In een interview met journalist Leonie Breebaart
stelt Latour dat van die onwil om te veranderen Donald
Trump hét symbool is geworden. “Zoals zoveel mensen
was ik totaal geshockeerd dat Trump president werd”,
legt Latour uit. “Tegelijk zag ik dat er een
wereldwijd experiment gaande was dat benoemd moest
worden. Dat is de taak van de intellectueel.” Dat
wereldwijde experiment, dat is het opnieuw bepalen wat
het betekent érgens te leven. Opnieuw, omdat we nu pas
beginnen te beseffen dat er een grens is aan het
incasseringsvermogen van de aarde. Natuur is niet meer
het pittoreske achtergronddoek van onze activiteiten,
ze is zélf zogezegd op het podium gesprongen, ze slaat
terug met orkanen en droogtes.
De politieke consequenties zijn groot, vervolgt het
interview met Breebaart. Want aan burgers is decennia
lang iets anders voorgehouden dan grenzen aan de
groei. Al die tijd is hun verteld dat ze het gevoel
ergens bij te horen beter konden verruilen voor de
belofte van oneindige ontwikkeling en onbeperkte
verplaatsing over de aarde. En nu krijgen ze ineens te
horen dat het voorbij is. The fiesta has finished,
maar daar is men niet voor gewaarschuwd. Dan is het
volkomen logisch dat je zegt: als je ons die beloofde
globalisering niet geeft, bescherm dan tenminste de
identiteit die we daarvoor hebben opgegeven. Al is die
identiteit natuurlijk ook een droom, ze voelen zich
hoe dan ook verraden.
We staan we voor een volstrekt nieuwe situatie, daar
moeten we allemaal aan wennen. Linkse partijen moeten
de focus verleggen naar het aardse, niet naar ‘de
planeet’, maar naar het stuk aarde waarbij mensen zich
betrokken voelen. Laat de aandacht voor identiteit
verschuiven naar de aandacht voor de vraag wat het
eigenlijk betekent érgens te wonen. Dat betekent geen
opsluiting of eng nationalisme, want érgens te wonen
betekent ook dat je buren hebt en daarmee te maken
hebt. We moeten dus enerzijds afscheid nemen van de
moderne, rationalistische droom van een grenzeloze
wereld, zonder te vervallen in oude zekerheden van
landsgrenzen en nostalgische ideeën over natiestaten.
De dichotomie die hier aan de orde is is dus die van
globalisering versus identiteitsdenken.
Speciaal gevraagd naar Nederland door Leonie
Breebaart: “En Nederland? Dat zal het nieuwe
klimaatregime misschien makkelijker verstouwen”, vermoedt
Latour. Weliswaar hebben Hollanders met hun
VOC-mentaliteit aan de wieg van de mondialisering
gestaan – zeker niet altijd ten voordele van de
‘ontdekte’ volkeren. Maar tegelijk kampen ze al
eeuwenlang met een weerspannige zee die weinig ruimte
biedt voor het idee dat ‘natuur’ zich gedraagt als een
onveranderlijk decorstuk. Bovendien, lacht Latour: “De
illusie dat de aarde ons eindeloos ter wille blijft
staan vind je eerder in Amerika of in Rusland. Uw land
is daarvoor te klein.”
Commentaar
op Latours gedachtegoed
Het werk van Latour heeft in de loop van de tijd veel
vragen opgeroepen. Twee daarvan neem ik nader onder de
loep. Beide vragen komen voort uit Latours
relativering van wetenschappelijk onderzoek en van de
‘feiten’ die daar als producten uit voortkomen. De
eerste vraag gaat in op de wetenschappelijke successen
die er hoe dan ook zijn. Als wetenschappelijk
onderzoek zo gammel is, hoe verklaar je dan het succes
en de voorspellende kracht ervan? De tweede vraag
wijst op het gevaar van feitenrelativisme: is er niet
een regelrechte lijn naar de ‘alternative facts’ van
Donald Trump?
Als
wetenschap zo gammel is, hoe verklaar je dan het
succes ervan?
Die vraag kreeg Latour al vroeg gesteld, direct na
het verschijnen van Laboratory Life waarin hij
de pretentie op waarheid van de natuurwetenschappen
sterk relativeert. Immers, je kunt wel relativeren,
maar ondertussen maakt de hele samenleving druk
gebruik van inzichten en producten die regelrecht
gebaseerd zijn op wetenschappelijke vindingen.
Relativisten zullen toch moeten verklaren hoe de
wetenschappen zo succesvol kunnen zijn als dat niet is
omdat ze de werkelijkheid zelf steeds beter in beeld
krijgen.
Welnu, zegt commentator Meynen, deze ‘uitdaging’ gaat
Latour niet uit de weg. “Kort gezegd komt het er op
neer dat iets wordt geaccepteerd als een feit – dus:
als een ware bewering die verwijst naar de
werkelijkheid zelf – als er zoveel ‘bondgenoten’ zijn
gevonden voor die acceptatie dat de werkelijkheid zo
veranderd is dat het feit waar wordt”. Op het moment
dat dat gebeurt krijgt zo’n feit een uitstralende
werking en worden maatschappelijke effecten ervan
zichtbaar. De wetenschap draagt dus inderdaad bij aan
dat succes, namelijk door het vinden van bondgenoten
en het voeren van onderhandelingen met hen. Maar zij
heeft die partners wel nodig.
Overigens impliceert die uitstralende werking, en
vooral de omstandigheid dat een groeiende groep mensen
betrokken is bij de benoeming van een feit, dat er een
uitzuivering en toenemende precisering plaatsvindt.
Immers, meer mensen praten mee, werpen bezwaren op,
gaan met elkaar in discussie over zo'n feit. Langs die
weg komt er toch nog iets terecht van de pretentie van
zuiverheid van wetenschap, waarvan Latour juist de
valsheid wilde ontmaskeren. Zo bezien is er, contre
coeur, wellicht enige verwantschap tussen Latour
en Karl Popper aanwijsbaar, namelijk voor zover Popper
voor de succesvolle toepassingen van wetenschappelijke
bevindingen geen andere verklaring kan bedenken dan
dat wetenschappelijke theorieën uiteindelijk steeds
‘dichter bij de waarheid’ komen. Daar voegt Latour aan
toe: doordat ze onderwerp van gesprek worden.
Feitenrelativisme
Als het waar is, zoals Latour met vasthoudendheid
beweert, dat wetenschappers geen feiten ontdekken,
maar deze máken, hoe weer je je dan tegen mensen als
Trump die voor eigen gewin feiten ontkennen en
‘alternative facts’ verzinnen waar je bij staat?
Latour blijft, in antwoord op die vraag, bij zijn
overtuiging dat de wetenschappelijke methode kritisch
moet worden gevolgd. En dat feiten niet voor zoete
koek worden geslikt omdat de wetenschap het zegt. Maar
ondertussen is die sceptische blik doorgeslagen, zo
stelt hij in 2004 in het artikel Why Has Critique
Run out of Steam?. Daarin verwijst hij naar de
discussie over klimaatverandering om de onmacht van
het kritische denken aan te kaarten. Latour maakt
duidelijk dat voor de waarheidsvinding het sociale
proces met al zijn toevalligheden, sociale normen en
menselijke afwegingen wel belangrijk is, maar lang
niet het enige. Objecten spelen net zo goed een grote
rol. Die laten niet met zich spotten, zo maakt hij
duidelijk in zijn ANT en in zijn boek over Gaia.
Daarmee komt hij uit bij een nieuw soort
‘objectiviteit’ die grenzen stelt aan wat mensen
verzinnen.
Journalist Casey Williams zei het in 2017 in de New
York Times als volgt, in het artikel Has
Trump Stolen Philosophy’s Critical Tools?:
“Wetenschappelijk onderzoek blijft een belangrijk
hulpmiddel voor iedereen die de status quo wil
veranderen. Dit komt doordat kritisch denken vereist
dat we kennis met aandacht en nederigheid benaderen en
erkennen dat, while facts might be created, not
all facts are created equal. We kunnen niet
vragen of een uitspraak waar of onwaar is, maar wel
hoe en waarom hij is gedaan en wat de effecten zijn
als mensen denken dat hij waar is. Dat kan ons helpen
om leiders als Trump aansprakelijk te houden voor wat
ze zeggen.”
Thema’s
van Latour met relevantie voor management en
organisatie
Een aantal vooraanstaande organisatiekundigen hebben
zich door Latour laten inspireren. Zo meent Barbara
Czarniawska dat bestudering van de manier waarop zaken
tot belangen of feiten worden omgevormd niet alleen
een taak is voor de wetenschapsfilosofie, maar net zo
goed voor managementwetenschappen. “Isn’t this exactly
what both accounting and strategic management set out
to accomplish?”
Latours opvattingen over het vloeiende karakter van
feiten en concepten konden organisatiekundigen
gebruiken om organisaties minder te zien als strak
omlijnde, gefixeerde eenheden, maar als netwerken in
voortdurende staat van wording. Daarnaast biedt
Latours ANT een kijk op de interactie tussen mensen en
objecten die nieuwe manieren van organiseren mogelijk
maakt.
Weg
van fixeringen
Lange tijd werd de organisatiekunde gedomineerd door
theorieën die organisaties en hun onderdelen zo
precies mogelijk wilden omschrijven. Er werden, heel
modernistisch, functies onderscheiden binnen
organisaties en scherpe grenzen getrokken tussen
organisaties en hun omgeving. Vanaf de jaren tachtig
werd dit in toenemende mate als een inadequate
benadering gezien, en het denken van Latour droeg bij
aan meer aandacht voor organisatie niet als ding, maar
als proces – zoals weergegeven in het werkwoord
‘organiseren’. Daarbij was er speciale aandacht voor
het socio-technisch organiseren, dus op het raakvlak
waar mensen en dingen tijdens het proces van
organiseren elkaar ontmoeten.
Een vertegenwoordiger van de nieuwe benadering is de
Fin Reijo Miettinen. Hij vertelt hoe in veel
conventionele studies het concept van routine – dus:
welomlijnde stabiele praktijken – centraal staat, maar
dat hij zelf, mede onder invloed van Latour, meer
geïnteresseerd is in afwijkingen van routines. Hij wil
weten “hoe de transformatie van manieren van handelen
zich voltrekt, op lokaal niveau. Het concept van op
regels of scripts gebaseerde routine verliest
makkelijk het denken en de creativiteit van actoren
uit het oog. Dat concept kan daardoor het menselijke
aandeel in veranderende praktijken niet adequaat
helpen beschrijven”.
Czarniawska zegt daarover: “Organisaties programmeren
de normen van het alledaagse leven in technologieën,
maar daar zie je niets van als je organisaties als
afgesloten eenheden bestudeert”. Aandacht
voor wat technologie en mensen samen doen kan helpen
om de fenomenen te vatten die zich niet storen aan de
formele grenzen van formele organisaties. En Rafael
Alcadipani voegt daaraan toe: dat kan ons helpen bij
onze interventies in de praktijk.
Epistemische
objecten
Daarnaast biedt Latours ANT een kijk op de interactie
tussen mensen en objecten die nieuwe manieren van
organiseren mogelijk maakt, en dat misschien eigenlijk
al lang doet. Opnieuw citeer ik Barbara Czarniawska
omdat zij direct aansluit bij de taal van ANT:
“Although organizing may be only one way of
reassembling, it may be the most common way nowadays.
True, it should be called an ‘Actant Assembly
Approach’”.
Daarbij is de hernieuwde aandacht voor objecten ook
hier nadrukkelijk zichtbaar: Czarniawska stelt dat de
nieuwe benadering de dingen hun waardigheid
teruggeeft. Maar, tekent Miettinen daarbij aan, de
objecten die nu centraal staan zijn niet zo maar meer
de objecten van vroeger. De objecten van vroeger kun
je, met Latour, aanduiden als scherp omlijnd, strak
gedefinieerd en black boxed. De objecten die
Miettinen op het oog heeft zijn objecten met een groot
veranderpotentieel. “These objects are not things with
fixed qualities but rather are open-ended projections
oriented to something that does not yet exist, or to
what we do not yet know for sure.”
Deze objecten, waar Czarniawska en Miettinen in
geïnteresseerd zijn, zijn hulpmiddelen voor het opdoen
van kennis over praktijken, oftewel: “vehikels waarmee
je kunt analyseren hoe een praktijk (met bijbehorende
technologieën en de regels) gemaakt kan worden tot
object van onderzoek om nieuwe en alternatieve
manieren van handelen te laten ontstaan”. Vanwege de
kennisgenererende kwaliteit van die objecten noemt
Miettinen ze ‘epistemische objecten’.
Kenmerkend voor epistemische objecten is dat ze een
bemiddelende functie vervullen, naar de toekomst toe:
zij helpen om veranderingen voorstelbaar te maken en
ze zo dichter bij realisatie te brengen.
Waar moet je dan concreet aan denken? Met een beroep
op Latour kan Miettinen voor de sociale wetenschappen,
en daarmee voor de organisatiekunde, al snel wat
objecten aanwijzen. “Bruno Latour stelt dat we de
bouwstenen van de sociale orde niet moeten zoeken in
de ‘abstracte’ vormen van maatschappelijkheid (zoals
normen, waarden, rollen, gedeelde betekenissen), maar
in duurzame materiële objecten, zoals gebouwen,
machines, verkeerssystemen, wetten,
bibliotheekcollecties, classificatiesystemen,
psychologische tests en kunstwerken.”
In het bijzonder representationele artefacten
(afbeeldingen, modellen, prototypes) zijn voor
Miettinen van groot belang. Juist als je, zoals hij,
geïnteresseerd bent in het proces van veranderen, moet
je wat hij noemt ‘retooling’ bestuderen, dat wil
zeggen: de voortdurende creatie van artefacten die
worden gebruikt voor de reflectie op en transformatie
van gezamenlijk uitgevoerde praktijken. Een voor de
hand liggende vraag is: hoe past ChatGPT daarin? Maar
die laten we voor nu even daar liggen.
De
Finse Arbeidsinspectie
Miettinen illustreert zijn betoog aan de hand van
transformaties bij de Finse Arbeidsinspectie.
Oorspronkelijk was die dienst zo opgezet dat iedere
inspecteur een rayon had en daarbinnen alle inspecties
deed. Door de toenemende hoeveelheid en complexiteit
van arbeidsrisico’s werkte dat op een gegeven moment
niet meer en stapte men over van individuele
verantwoordelijkheid van een inspecteur voor zijn
rayon naar gedeelde verantwoordelijkheid voor gedeelde
problemen. Men ging over op teamwork.
Het nieuwe model omvatte dus een nieuwe opvatting van
het doel van de inspectiepraktijk met een bijpassende
eigen, nieuwe logica. Verder een vermoeden van de
instrumenten die ontwikkeld moesten worden voor het
toepassen van deze logica én een schets van de nieuwe
actor die in het spel werd gebracht, namelijk: het
probleemgerichte collegiale team van inspecteurs.
De te ontwikkelen instrumenten (dus: epistemic
objects) moesten behulpzaam zijn in het definiëren van
de nieuwe praktijk en voor de informatieverschaffing
daarover. De instrumenten en hun inhoud moesten voor
iedereen voortdurend beschikbaar zijn. Dat zorgde
ervoor dat het team van inspecteurs collectief
eigenaar werd van zowel het productieve werk, als van
het leren in het werk.
Tot die, voor ieder toegankelijke, instrumenten
behoorden:
- Een tool voor de kwantificering en analyse van
veiligheidsrisico’s.
- Een checklist voor een inspectieproject, met
daarop de belangrijkste veiligheidsrisico’s volgens
de analyses.
- Richtlijnen voor overleg tijdens inspectie,
gericht op meer dialoog met de vertegenwoordigers
van de te inspecteren werkplek.
De manier waarop deze artefacten onderling met elkaar
verbonden werden was cruciaal voor het creëren van een
nieuw soort kennisruimte. Die was nodig voor de
nieuwe, op basis van teams ingerichte
inspectiepraktijk.
(On)veilig
bij
Mijn veiligheidsbarometer slaat bij Latour uit naar
twee verschillende kanten. Ik voel me enerzijds thuis
bij zijn kritische analyse van de Westerse cultuur en
wetenschappen. Zelfs waar anderen Latour over de
schreef vinden gaan – namelijk waar hij de misstanden
herleidt tot Socrates – stem ik in met zijn
gedachtengang. Maar anderzijds word ik ongemakkelijk
bij een aantal conclusies die Latour daar uiteindelijk
uit trekt.
Socrates
niet heilig
Latour stelt op een fundamentele manier de
onaantastbare, verheven en magische reputatie van
wetenschap ter discussie. Hij voert het ontstaan van
die reputatie onder andere terug op Socrates, die in
debat met Callicles claimt dat tegenover de grillige
opvattingen van de ongeschoolde, onwetende,
onbeschaafde en vooral onredelijke ‘gewone burger’ het
idee hooggehouden moet worden van het bestaan van de
waarheid, en van een weldenkende elite die daar
toegang toe heeft – via de wetenschap.
Velen vinden dat Latour hier ontspoort en een soort
heiligschennis pleegt. In de woorden van Meynen: “Hij
sanctioneert min of meer het latere doodvonnis van
Socrates”. Daar deinst de gemiddelde intellectueel
voor terug. Maar aangezien ik het niet zo heb op de
pedante Socrates, met zijn neiging om nogal veel voor
anderen in te vullen, voel ik me wel veilig bij
Latour.
Taxatie
van de huidige situatie
Onderdeel van zijn oppositie tegen het socratische
model is het aantonen van de veelvormigheid en
rommeligheid van de natuur en het menselijke optreden
daarin. Dat gaat regelrecht in tegen de aanname van
een ordenende eenheid van de geschapen wereld, waar
Socrates vanuit gaat. Ook al meent Plato dat we van
die eenheid slechts afschaduwingen kunnen zien, en de
waarheid ervan ons pas wordt geopenbaard na dit leven,
de geschapen wereld is één.
Latour gaat daar recht tegenin, en, nogmaals, dat
bevalt me. Als Latour stelt dat onze cultuur uitgaat
van een abstract idee van ‘de’ natuur als dat wat ons
allen bindt (zelfs de ecologische beweging heeft daar
last van, zegt hij), dan snap ik helemaal wat hij
bedoelt. Dat idee van de natuur is te rationeel, zeg
maar te socratisch.
En ik volg Latour ook nog bij de eerste conclusies
die hij daaraan verbindt. Zoals dat we, bij onze
bezetting van de aarde, meer recht moeten doen aan
lokale verschillen, ons meer verbinden met de
specifieke plek op aarde, de streek die je bewoont.
Maar ik voel me minder veilig bij een aantal
verdergaande conclusies. Als iedereen op een eigen
wijze met de aarde verbonden is, zegt Latour, dan zijn
er op aarde veel elkaar uitsluitende identiteiten, en
die zijn in oorlog met elkaar.
In een interview met Florentijn van Rootselaar gaat
hij daarop als volgt verder. “Ja, oorlog is een
gevaarlijk idee, ik besef het. Maar ik doe het om
onder het verlammende idee van een unificerende natuur
uit te komen”. Dat maakt mij enigszins ongemakkelijk.
Maar iets verderop in het interview stelt hij weer
wat gerust. Om al die rivaliserende identiteiten en
belangen tot ordentelijke confrontaties in staat te
stellen, zullen we moeten zorgen, aldus Latour, dat ze
beter gerepresenteerd worden. Laten we die machten,
bossen, zeeën en bergen, maar ook olie-industrieën en
voedselconglomeraten, erkennen. “Laten we een
realistisch strijdtoneel construeren om de conflicten
uit te vechten – dat is een argument in de stijl van
Schmitt.”
Latour
naast Levinas
In het verlengde van het bovenstaande springen twee
thema’s in het oog waarop Latour en Levinas een zekere
verwantschap vertonen, namelijk de oproep tot beter
luisteren en hun opvatting van generaliseringen als
gewelddadig.
Beter
luisteren
Zowel Latour als Levinas drukt ons op het hart beter
te luisteren, en onze vooronderstellingen en aannames
bij te stellen op grond van onze ontmoetingen met de
buitenwereld. In de woorden van Latour: “Let the
actors have some room to express themselves”.
Voor Latour betreft dat dingen en mensen. Zo neemt
hij de dingen en gebeurtenissen in bescherming tegen
de modernen in wetenschap en politiek: “Zij spreken
namens de feiten, maar laten de feiten niet ‘voor
zich’ spreken”.
Hij zegt bijvoorbeeld, als de student in het
gefingeerde interview de mal van de ‘diepere’ gang van
zaken over de concrete gebeurtenissen heen wil leggen
om zo de ‘echte oorzaak’ zichtbaar te maken die de
betrokkenen in hun waan van de dag niet zien: “See,
what you are really telling me is that the actors in
your description make no difference whatsoever”.
Voor Levinas geldt de oproep tot luisteren specifiek
voor het luisteren naar mensen, maar hij had het niet
beter kunnen zeggen dan Latour het hier doet voor alle
actoren, inclusief dingen.
Gewelddadigheid
van generaliseringen
Die laatste zin van Latour had nog een toevoeging:
“You should have gone directly to the cause”, want dat
is wat er volgens de theorie van de modernen moet
gebeuren: zoek een algemeen geldige verklaring.
Daarmee legt hij dus een verband tussen de favoriete
verklaringswijze van de modernen (vinden van een
generieke oorzaak) en het effect van niet serieus
genomen actoren.
Zo had Levinas het ook kunnen zeggen. Zowel Latour
als Levinas benadrukken hoe destructief de Westerse
neiging tot rationaliseren en generaliseren is voor
mensen. Beiden leggen daarbij de verbinding tussen
generaliseren en de wil van de mens tot het beheersen
van zijn omgeving, die wat beiden betreft ook terug te
voeren is op Socrates. Latour meent dat geweld
ontstaat als je wetenschap verwart met beheersing.
Wetenschap kan juist makkelijk mislukken: “Als een
studie werkelijk wetenschappelijk is, dan zou hij ook
mis hebben kunnen gaan”.
Een verschil op dit thema tussen Levinas en Latour is
dat de laatste in zijn sociologische onderzoeken en
essays de concrete werkelijkheid heel nabij komt, en
niet alleen op theoretisch niveau blijft. Daardoor
kunnen specifieke praktijken verschijnen als gunstiger
dan andere. “There is no ‘general solution’”.