Home
Home





English





Workshops





Teksten/

Artikelen





Contact





Naud van der Ven





NB: zijn de teksten niet netjes leesbaar?
Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld Firefox.

Klik hier
                  voor blogberichten




Werk en Reflectie over Bruno Latour




Inhoudsopgave


Inleiding

Tijdens zijn militaire dienst in het Franse leger krijgt Bruno Latour de opdracht om in de kolonie Ivoorkust na te gaan waarom zwarte leidinggevenden zoveel moeite hebben met de aanpassing aan het moderne, industriële leven. In de destijds beschikbare literatuur over Afrikaanse filosofie en vergelijkende antropologie wordt een verband gesuggereerd met ‘de Afrikaanse geest’. Latour is het daar niet mee eens, en vindt sociale factoren meer voor de hand liggen. Zo worden jongens op school door hun leraren ‘beschuldigd’ van een onvermogen om ‘in drie dimensies te zien’. Het blijkt echter dat, in het volledig van het Franse gekopieerde, koloniale schoolsysteem de leerlingen technisch tekenen krijgen vóórdat ze ooit zelf zulke machines hebben gezien. Het is dus niet zo vreemd dat de jongens grote moeite hebben met de interpretatie van de tekeningen. Voor Latour is het aanleiding om het vooronderstelde fundamentele onderscheid tussen het ‘primitieve’ of voorwetenschappelijke en het wetenschappelijke denken ter discussie te stellen.

Deze ervaring zal richtinggevend blijven voor Latour als hij, na zijn diensttijd, kiest voor onderzoek op wetenschapsfilosofisch gebied. Hij blijkt zijn hele leven lang geneigd om de ontplooiing van wetenschap niet als een louter wetenschaps-interne aangelegenheid te beschouwen, maar als een ontwikkeling die sterk bepaald wordt door sociaal-maatschappelijke factoren. Vandaar dat de menswetenschappen in zijn werk een belangrijke plaats innemen, aanvankelijk de sociologie, later de antropologie, juist ook als hij zich buigt over de natuurwetenschappen.

Bij de variatie in onderwerpen en invalshoeken die hij gedurende zijn lange carrière ter hand neemt, is er één drijfveer aan te wijzen die hem steeds weer motiveert: de wens om simplistische schema’s en indelingen te overstijgen. Eigenlijk gaat het daarbij altijd om tweedelingen, zoals die in Afrika er een was. Daar ging het om de dichotomie Westers/modern versus niet-Westers/primitief die hem stoort en waaraan hij nuanceringen en complexiteit wil toevoegen. Op soortgelijke wijze is hij de vijftig jaren daarna dichotomieën blijven aanpakken, zoals die van natuur versus samenleving, objectief versus subjectief, mens versus dier, kennis versus macht, feit versus fictie.

Onderstaand presenteer ik het gedachtegoed van Latour, en ik doe dat aan de hand van een aantal van zijn belangrijkste boeken. Daaruit zal de veelheid van onderwerpen en invalshoeken duidelijk naar voren komen. Maar juist vanwege die veelheid zal ik ook per onderdeel laten zien dat er een onderliggende constante is, namelijk Latours streven om simplistische tweedelingen ter discussie te stellen. Het is niet zo dat ieder boek één specifieke dichotomie uitwerkt, de verschillende tweedelingen blijven terugkomen in bijna al zijn boeken. Maar per boek zijn er wel accenten te leggen qua tweedelingen die hij aan kritiek onderwerpt.

Overigens is het interessant om vast te stellen dat ongezonde tweedelingen in ons denken gedurende de laatste twee eeuwen vele filosofen hebben bezig gehouden. Zie daarvoor in deze reeks Werk en Reflectie bijvoorbeeld Henri Bergson.

Na presentatie van Latours gedachtegoed bekijken we de relevantie ervan voor management en organisatie. Ook daar zal blijken dat de doorbreking van simplistische schema’s een terugkerend thema is.

Het gedachtegoed van Bruno Latour

Zoals gezegd presenteer ik het gedachtegoed van Latour aan de hand van een aantal belangrijke boeken. De paragraafopschriften bevatten daarom steeds de titel van een boek en het jaartal van verschijnen daarvan.

1979: Laboratory life: the social construction of scientific facts (met Steve Woolgar)

Na zijn diensttijd vertrekt Latour naar het Salk Institute in Californië. Zijn interesse, gewekt door de Ivoriaanse discussies over leiderschap, voor aannames over een tegenstelling tussen Westerse en niet-Westerse culturen, wil hij verder uitwerken. Maar nu voor wat betreft het onderwerp wetenschappelijkheid. Ook over dat thema bestaan de nodige aannames, zoals dat vooral Westerse wetenschappers wetenschappelijk te werk zouden gaan, en anderen voor-wetenschappelijk. Latour wil wel eens weten wat er overblijft van dat onderscheid als je sociologische en etnografische methodes, gebruikelijk toegepast op zogenaamd primitieve bevolkingen, toepast op Westerse wetenschappers. Dus als je het leven in een wetenschappelijk laboratorium, bij voorkeur een natuurwetenschappelijk laboratorium, onderzoekt als zijnde een merkwaardige plek waar mysterieuze dingen worden geproduceerd die de primitieve bevolking aldaar zelf ‘feiten’ noemt.

De conclusie van het verslag dat hij daarvan, samen met Steve Woolgar, maakt, luidt dat de productie van zogeheten ‘wetenschappelijke’ feiten op geen enkel punt aan het ideaalbeeld van de traditionele wetenschapsfilosofen voldoet. Dat ideaalbeeld spreekt namelijk van onafhankelijke waarneming, van volkomen belangeloosheid van wetenschappers, van volledig ongestoord en onpartijdig onderzoek. Ultieme zuiverheid, dus.

Het veldwerk van Latour en Woolgar in het laboratorium toonde iets heel anders. Het liet zien dat wetenschappers die fysiek geïsoleerd zijn van de rest van de wereld in hun zoektocht naar kennis, eigenlijk sterk afhankelijk zijn van een groot aantal ondersteunende netwerken buiten het laboratorium, zoals financiële netwerken, logistieke mogelijkheden en toevallig aanwezige talenten. Daarin verschilt dat werk niet van de manier waarop andere menselijke producten gefabriceerd worden. Het enige verschil is dat in het uiteindelijke wetenschappelijke artikel dat wetenschappers naar buiten brengen – het daadwerkelijke product van de kennisfabriek – we niets terug vinden van dit al te menselijke gedoe als geld en allianties. Commentator Timon Meynen zegt daarover: “Achteraf wordt er een mooi, lopend verhaal van gemaakt, waarbij alleen rationele overwegingen de plot (mogen) bepalen. Het valt volgens Latour dan ook moeilijk te ontkennen dat het hele onderzoeksproces uiteindelijk het maken van fictie is, en niet van een feit”.

Dit veldwerk van Latour en Woolgar in het Salk Institute wordt beschouwd als één van de eerste in een reeks studies die uiteindelijk de claim dat wetenschap door en door sociaal en historisch is, steeds plausibeler maken. Men spreekt hier ook wel van de ‘empirische wending in de wetenschapsfilosofie’. Daarmee wordt gedoeld op een wending die het idee van een platonische zuiverheid van wetenschap de rug toekeert.

De dichotomie die hier door Latour ter discussie gesteld wordt is al benoemd, het ging hem erom het scherpe onderscheid tussen wetenschappelijkheid en voor-wetenschappelijkheid te relativeren. Maar dit bracht hem op een andere, wat hem betreft te vaak voor waar aangenomen tweedeling, namelijk de dichotomie tussen mensen enerzijds en ‘stemloze, natuurlijke niet-mensen’ anderzijds. In het laboratorium was hij die laatste in allerlei gedaanten tegengekomen, bijvoorbeeld bacterieën of ingevroren embryo’s, maar ook computers en robots en zelfs CO2 kun je zo benoemen. Zijn die categorieën nu biologisch, sociologisch, sociobiologisch? In feite, zo dacht Latour, is er een wildgroei aan intieme relaties tussen mensen en ‘stemloze, natuurlijke niet-mensen’.

1984: The Pasteurization of France

Deze gedachte zet hem ertoe aan om de wederzijdse doordringing van laboratorium en maatschappij nader te bestuderen. Hij deed dat via een onderzoek naar de manier waarop Pasteur zijn opvattingen en bevindingen maatschappelijk geaccepteerd kreeg, ook buiten zijn laboratorium.

Latour vertelt in The Pasteurization of France hoe Pasteur als eerste wetenschapper in zijn laboratorium een enorme hoeveelheid splinternieuwe ‘maatschappelijke actoren’ zichtbaar en manipuleerbaar maakte: de bacterieën. Vervolgens moest Pasteur de macht over de micro-organismen die hij in het laboratorium had veroverd, nog wel eerst buiten het laboratorium realiseren. De standaardverklaring voor het feit dat hem dat lukte is dat hij dus gelijk had voor wat betreft het bestaan van bacterieën. Latour heeft echter een andere verklaring: Pasteur was in staat om zich buiten het laboratorium te bewijzen omdat hij op zijn modelboerderij de omstandigheden zo had aangepast dat de buitenwereld zelf een beetje laboratorium was geworden. Op die modelboerderij kon hij vervolgens zijn maatschappelijke medespelers (politici, concurrerende wetenschappers, dokters, boeren) uitnodigen en laten zien dat zijn ingrepen effect hadden.

Een belangrijke boodschap van The Pasteurization is de gedachte dat het, bij de vestiging van een wetenschappelijk succes, gaat om het vertalen van belangen van anderen, zodanig dat ze bondgenoot worden en instemmen, met meestal praktische innovaties als gevolg. Vertaling of translatie wordt dan ook een belangrijk begrip in het vocabulaire van Latour.

De dichotomie die in The Pasteurization aan de orde is en betwist wordt, is dus opnieuw die van de zuiverheid van het laboratoriumleven versus de rommeligheid van het maatschappelijke leven. Liet Latour eerder zien dat het laboratorium even smoezelig is als de omringende wereld, nu laat hij zien dat het laboratorium integraal deel uitmaakt van de omringende werkelijkheid. Opnieuw blijkt daaruit, voor Latour, het belang van een sociologische benadering van wetenschap. Hierin verstopt zit nog een andere dichotomie, namelijk de tweedeling tussen natuur- en menswetenschappen, ook wel bekend als de ‘science wars’.

1987: Science in action. How to follow scientists and engineers through society

Tot en met The Pasteurization werkt Latour met sociologische onderzoeksmethodes. Maar de sociologie heeft, zo beseft Latour in toenemende mate, een zwak punt. Dat bestaat erin dat de sociologie als de wetenschap waarmee de onderzoekers zoals hij hun object – bijvoorbeeld de natuurwetenschap – te lijf gaan zelf buiten beschouwing blijft. Blijkbaar onttrekt de sociologie zich aan haar eigen relativering. Mede om die reden laat hij al in een herdruk van Laboratory Life uit 1986 in de subtitel het woord ‘social’ achterwege. (Een andere reden is, zoals we nog zullen zien, dat Latour ontdekt dat er behalve mensen ook ding-achtige spelers zijn; maar het gaat in deze paragraaf vooral om de status van de sociologie.)

Vanwege de pretentie van de sociologie zelf wel wetenschappelijk te zijn, heeft Latour uiteindelijk een ander model nodig om zijn wetenschapsonderzoek uit te oefenen. In Science in action legt hij uit dat wetenschappelijke ontdekkingen nog veel meer vanuit hun praktische context bestudeerd moeten worden, en niet vanuit sociale theorieën. Eerder antropologisch, zegt hij, dan sociologisch. Hij spreekt daarom liever van wetenschapsantropologie. De antropologie kan, in de ogen van Latour, zichzelf kennelijk beter relativeren dan de sociologie.

Verder introduceert Latour in dit boek het concept ‘black box’. Een zwarte doos is een aan de cybernetica ontleende metafoor en die staat voor een stukje proces of een machineonderdeel dat ‘op zichzelf draait’. Dat wil zeggen, wanneer de uitleg over een uitvinding of een onderzoeksobject te ingewikkeld is om de hele tijd te herhalen, teken je een zwarte doos, waardoor je het alleen nog maar hoeft te hebben over wat erin gaat en eruit komt, en niet over wat er binnenin gebeurt. Dat is de situatie van een machine die, na veel gedoe, efficiënt werkt, of van een feit dat, na veel controverses, algemeen is aanvaard. Door die aanvaarding en efficiënte werking verdwijnen het voorafgaande gedoe en de controversen uit beeld, en dat is kenmerkend voor een black box.

Een CPU (central processing unit) in een computer is bijvoorbeeld een zwarte doos. Zijn ontstaansgeschiedenis en inwendige complexiteit hoeven niet bekend te zijn om het dagelijks gebruik ervan te genieten. Maar, zegt Latour, een wetenschapsonderzoeker moet juist wél speciale aandacht geven aan deze zwarte dozen van wetenschap en technologie. Hij moet ze ‘open’ maken door na te gaan welke onderhandelingen en strijd nodig zijn geweest om een bepaald feit als een black box te laten werken of een zeker object te stabiliseren.

Je kunt zeggen dat de dichotomie die in dit boek het meest op de voorgrond staat die is van feit versus fictie. In die dichotomie wordt het geconstrueerde – dus zeg maar: fictieve – karakter van een feit of een werkende machine uit het oog verloren, feit staat vierkant tegenover fictie.

1991: We zijn nooit modern geweest

Die laatste gedachte was Latour zelf trouwens niet onbekend. Een van zijn oorspronkelijke motieven voor het veldwerk in Afrika en in het laboratorium, waarin hij de rommeligheid van veel wetenschappelijk onderzoek aantoonde, was destijds nog geïnspireerd door de gedachte dat ‘echt’ onderzoek en ‘echte’ feiten daarvan vrij zouden zijn. Als zuivere wetenschap en objectiviteit idealen waren van de moderniteit, dan geloofde Latour daar op dat moment zelf nog in. Dat literaire technieken gebruikt werden in wetenschappelijke verklaringen om lezers te overtuigen, dat vond hij toen nog een zwaktebod.

Maar in de loop van de tijd ging zijn mening daarover schuiven. Onder invloed van zijn vele onderzoeken kwam hij tot de conclusie dat strikte feitelijkheid misschien wel helemaal niet kan, en ook niet wenselijk is. Zo groeide bijvoorbeeld Latours waardering voor de literaire methoden waarvan wetenschappelijke verslaglegging gebruikt maakt, hij ging de gedachte omarmen dat wetenschap fictie is.

Latour beseft dat deze koerswijzigingen van hem passen in een groter plaatje. Het zijn modernistische eisen die hij geleidelijk aan is gaan loslaten, in feite breekt hij met wat heet: de moderniteit, want die kan niet bestaan. Het favoriete modernistische onderscheid tussen woorden en dingen, waarbij taal niet meer is dan een instrument voor afbeelding van de werkelijkheid, moet opnieuw doordacht worden. Dan kunnen we inzien dat wat wij zeggen over wat er wel of niet bestaat, grote consequenties heeft voor de werkelijkheid om ons heen en dus vraagt om rustige reflectie.

Als rond 1990 Latour van zijn uitgever het verzoek krijgt om over zijn opvattingen eens een ‘echt Frans boek’ te schrijven – wat wil zeggen (in de eigen woorden van de uitgever) met veel grote woorden en zonder empirische onderbouwing – dan heeft Latour wel een overkoepelend thema beschikbaar. Dan moet dat gaan over de valse pretenties van de moderniteit. Vandaar de titel: ‘We zijn nooit modern geweest’.

Aan grote woorden geen gebrek, want de moderniteit blijkt een veelvoud aan valse dichotomieën te herbergen, zoals de onderscheidingen tussen natuur en maatschappij,object en subject, natuurwetenschap en geesteswetenschap, mens en ding, mens en dier, kennis en macht, feit en fictie, modern en primitief.

De belangrijkste boodschap die Latour meegeeft in het boek is dat de meeste van de genoemde modernistische onderscheidingen niet houdbaar zijn. Neem het onderscheid tussen natuur en maatschappij. Dat wordt theoretisch steeds voorondersteld, maar wordt in de praktijk nooit echt gemaakt: hedendaagse kwesties als klimaatverandering of HIV of biotechnologie zijn kwesties die noch als natuurlijk noch als sociaal getypeerd kunnen worden, maar slechts als een hybride vorm van beide. In de wetenschappelijke praktijk is er geen duidelijk onderscheid tussen wat natuurlijke fenomenen zijn en wat sociale manipulaties zijn, dit onderscheid wordt pas achteraf gemaakt.

Uiteindelijk roept Latour op tot een ‘amodern’ standpunt, waarin men zich realiseert dat we nooit modern geweest zijn in de klassieke zin van het woord. Om de hedendaagse problemen te begrijpen kan men zich niet beperken tot de feiten alleen, zoals de wetenschappers doen, of tot sociale interacties, zoals de politici doen. Er is behoefte aan een systeem waarin aan beide een plaats wordt gegeven als de hybride vormen die ze werkelijk zijn. Daarom eindigt Latour het boek met een oproep om onze democratie uit te breiden naar objecten en spreekt hij van een ‘parlement van de dingen’.

De centrale dichotomie in dit boek is overduidelijk het onderscheid tussen modern en pre-modern, en daarin blijken zich allerlei andere tweedelingen te verschuilen.

2005: Reassembling the Social

De oproep van Latour voor aandacht voor de dingen werkt hij uit in zijn boek Reassembling the Social. Die oproep wordt gedragen door een nieuwe opvatting van de sociale werkelijkheid die hij daar presenteert.

Die werkelijkheid is te omschrijven als: een geheel waarin dingen en mensen onontwarbaar met elkaar verweven zijn. Beide categorieën zijn te beschouwen als actoren die op elkaar inwerken, via impulsen die zij elkaar over en weer geven. Zo bezien is onze werkelijkheid niets anders dan een geheel van netwerken en relaties tussen actoren. Latour gebruikt daarvoor het woord ‘actor-network’, en het is belangrijk om voor ogen te houden dat de bedoelde actoren zowel dingen als mensen kunnen zijn. De relaties waaruit de netwerken bestaan kunnen dus verbindingen zijn tussen dingen en dingen, mensen en dingen en mensen en mensen. Voor onderbouwing van dit concept (ook wel genoemd de ‘Actor-network Theory’, ofwel ANT) grijpt Latour terug op de etymologie van het woord ‘sociaal’, dat oorspronkelijk zoiets betekende als ‘verbonden’, of ‘verzameld’, ‘bijeengebracht’, en dus niet alleen over personen hoeft te gaan.

Voor wat betreft de studie van het sociale: die moet volgens Latour niet zozeer gaan over groepen of verzamelingen, maar vooral over hoe die groepen en verzamelingen tot stand komen. Dus niet over standen van zaken, maar over ontwikkelingen. Elk ‘ding’ verzamelt eigen groepen om zich heen, en deze groepen zijn niet vastomlijnd, ze zijn wisselend. Gereedschap bijvoorbeeld, is nooit alleen maar gereedschap; ieder stuk gereedschap heeft invloed op het plan dat de gebruiker in zijn hoofd heeft. Dat is wat de sociale wetenschap moet onderzoeken: hoe vormen zich verbindingen tussen dingen en mensen, en hoe lossen ze weer op?

Het is even wennen om dingen benoemd te zien als actoren, en ze als actoren op het zelfde niveau geplaatst te zien worden als mensen. Commentator Barbara Czarniawska voelt mee met het  ongemak van die gedachte, maar zij ondersteunt Latours exercities in die richting. Zij schrijft over Latours opvatting dat objecten kunnen worden beschouwd als beschikkend over de capaciteit tot handelen (agency): “De noodzaak om relaties te leggen met meer dan alleen mensen is altijd duidelijk geweest. Het doel hierbij is beslist niet om zaken die niet over gevoel beschikken te antropomorfiseren. Het doel is om te wijzen op de speciale rol die die dingen spelen als ze een verbinding aangaan met mensen: ze hebben een stabiliserend effect. Dáárom worden er contracten geschreven en technische normen ingebouwd in instrumenten, namelijk om de gebruikers zich op een voorgeschreven manier te laten gedragen”.

Ter illustratie van de soms weinig verhelderende uitspraken van de gangbare sociologie schrijft ze: “‘People are rich because they possess capital’ is a tautology. ‘How did they create the bond?’ is an ANT question. What would money do without bonding itself to human beings?”

Maar, zou je kunnen zeggen, staat aandacht voor de dingen – de objecten – niet heel dicht bij de modernistische voorliefde voor materialiteit, meetbaarheid, ja letterlijk: objectiviteit? Hoe is dat te rijmen met Latours neiging om de wetenschappelijke feitelijkheid te relativeren? Het antwoord op die vraag kan luiden dat Latour dingen niet ziet als scherp afgebakende, in hokjes in te delen entiteiten, zoals de moderniteit ze graag ziet. Voor hem zijn dingen  samengestelde, gelaagde entiteiten, zelf ook gevormd door relaties, en niet per se heel stabiel in hun samenstelling.

Maar, kun je tegenwerpen, zeggen de gangbare hermeneutische en postmoderne sociaal-wetenschappelijke richtingen dat al niet? Wat is er anders bij Latour?

Het is zeker waar, aldus Latour, dat gangbare alternatieve stromingen, zoals bijvoorbeeld het sociaal constructionisme, een belangrijk tegenwicht bieden tegen simplistisch modernisme. Maar, zegt hij, de manier waarop die alternatieve sociaal-wetenschappelijke stromingen dat doen is net zo simplistisch. Die verruilen simpelweg de aandacht voor het object voor aandacht voor het subjectieve menselijke gezichtspunt, waarbij de menselijke verbeelding dingen in het leven roept. Zo creëren zij een nieuwe onevenwichtigheid. Want dan neem je objecten niet serieus, dan neem je alleen het eigen menselijke standpunt serieus.

Om het evenwicht te herstellen is dus in de eerste plaats nodig, aldus Latour, een beweging terug naar het object. En dat levert rijke oogst op, want de objecten zelf zijn helemaal niet zo eendimensionaal als zowel de objectivisten als de hermeneutici denken. Objecten zijn uit zichzelf al meerlagig en betekenisvol, ook zonder dat er menselijke verlangens, betekenisgeving, en intenties aan gekoppeld worden.

Maar om vervolgens uit te komen bij adequate actor-networks – dat wil zeggen: het geheel van de werkelijkheid die mensen en dingen samen vormen – moet de mens zijn betekenisgeving vooral niet stoppen. Immers, in actor-networks treden dingen én mensen beide als actoren op, en de rol van de mens blijft vooral die van betekenisgever. Met dit accentverschil dat hij die betekenisgeving niet meer benoemt als het construeren van werkelijkheid, maar als ‘verzamelen van wat al bestaat’. In plaats van dat dingen ‘are constucted into being’ stelt Latour dat “things are always ‘assembled’ into being”. Latour wil dus het idee constructie in de sociale wetenschappen vervangen door het begrip ‘assembleren’ en ‘herassembleren’ van materiaal wat je aantreft.

Schrijven is laboratoriumwerk

Een andere formulering voor wat Latour voorstelt in onder andere dit boek is de volgende: laat objecten en gebeurtenissen voor zichzelf spreken, in plaats van voor hen te spreken door ze op te sluiten in wetmatigheden, generalisaties, classificeringen, zoals de modernistische wetenschap graag doet. Met andere woorden: heb aandacht voor het lokale, focus op concrete praktijken, dingen en gebeurtenissen. Beperk je zelf liever tot rijke beschrijvingen daarvan, in plaats van klaar te staan met theorieën en typologieën waar de werkelijkheid zo nodig moet worden ingepast.

Het schrijven van een interessant onderzoeksverslag komt daarmee voor Latour gelijk te staan aan het leveren van goed sociaal-wetenschappelijk werk. “Tekstuele verslagen zijn het laboratorium van de sociale wetenschapper. Het is een plek voor probeersels, experimenten en simulaties. En elk nieuw onderwerp vereist een eigen manier van behandelen in een tekst. Of een tekst het actor-network dat je wilt vatten treffend beschrijft, is volledig afhankelijk van de manier waarop de tekst is geschreven. Most texts are just plain dead. Nothing happens in them.” En het moet gezegd worden, Latour schrijft goed. Dat vinden ook de commentatoren Czarniawska en Meynen.

Om zo scherp mogelijk duidelijk te maken wat het verband is tussen goed onderzoek en een goede tekst, voegt Latour halverwege het boek een gefingeerde dialoog in tussen een professor en een student. De student klopt aan bij de professor omdat hij ANT wil toepassen op zijn case study van een bedrijf, maar hij weet niet hoe en hij heeft niet veel tijd meer. De student denkt dat hij een ‘ANT-frame’ over het bedrijf moet leggen, om verborgen wetmatigheden zichtbaar te krijgen. De professor zegt: dat bedrijf is al een functionerend actor-network. Het enige wat de student daar nog aan kan toevoegen is een goed doordachte tekst op basis van zijn bevindingen. Vooral geen theorie!

S: Het probleem is dat dat móet van mijn leidinggevende! Hij wil dat mijn case studies ‘leiden tot een aantal nuttige generalisaties’. Hij wil niet ‘louter beschrijving’. Dus als ik doe wat u wilt, heb ik één mooie beschrijving van één situatie, en wat dan? Ik moet dat nog steeds in een kader zetten, een typologie vinden, vergelijken, uitleggen, generaliseren. Daarom begin ik wanhopig te worden.

P: Je hoeft alleen maar wanhopig te worden als jouw actors niet reeds in paniek zouden zijn, want als het goed is zijn zíj dat al: actief, reflexief, obsessief. Zíj vergelijken óók; zij produceren ook typologieën; zij ontwerpen ook standaarden; Zij rollen hun machines uit, evenals hun organisaties, hun ideologieën. Waarom zou jij degene zijn die de intelligente dingen doet, terwijl zij zich gedragen als een troep leeghoofden? Wat zíj doen om lijnen uit te zetten, relaties te leggen, te vergelijken, te organiseren is wat je mee moet nemen als gewoon onderdeel van je beschrijving. Het is geen extra laag die je zou moeten toevoegen aan wat heet ‘alleen maar beschrijving’. Probeer geen overgang te maken van beschrijving naar uitleg: ga gewoon verder met beschrijven. Wat jouw ideeën zijn over dit bedrijf, is van geen belang in vergelijking met hoe de actoren in het bedrijf zelf erin slagen hun lijnen uit te zetten.

S: Maar als mijn mensen niet handelen, als ze niet actief vergelijken, standaardiseren, organiseren, generaliseren, wat moet ik dan? Dan zit ik hartstikke vast! Dan heb ik geen andere uitleg om eraan toe te voegen.

P: Je bent echt heel apart! Als jouw actoren niet handelen, zullen ze überhaupt geen sporen achterlaten. Dan héb je helemaal geen informatie. Dan heb je dus niets te zeggen.

S: U bedoelt dat als er geen sprake is van een spoor, ik moet zwijgen?

P: Ongelooflijk! Zou je deze vraag durven stellen in een van de natuurwetenschappen? Dat zou echt heel raar klinken. Je moet sociale wetenschapper zijn om te beweren dat je kunt blijven uitleggen, zelfs als er geen informatie is! Ben je echt bereid om data zelf te verzinnen?

S: Nee natuurlijk niet, maar toch wil ik...

P: Goed, je bent in ieder geval redelijker dan sommige van onze collega’s. Geen spoor te vinden, dus geen informatie, dus geen beschrijving, dus geen bespreking. Vul het niet in. Het is als een kaart van een land in de 16e eeuw: niemand ging daarheen of niemand kwam terug, dus in vredesnaam, laat het leeg! Terra incognita.

S: Maar hoe zit het dan met onzichtbare entiteiten die op een of andere verborgen manier optreden?

P: Als ze optreden, moeten ze sporen achterlaten. En dan heb je wat informatie, dan kun je erover praten. Zo niet, dan houd je je stil.

S: Maar wat als ze onderdrukt worden, of ontkend, of de mond gesnoerd?

P: Niets op aarde rechtvaardigt jou te zeggen dat er sporen zijn zonder het bewijs van hun aanwezigheid in te brengen. Dat bewijs kan indirect zijn, of vergezocht, of ingewikkeld, maar je hebt het nodig. Onzichtbare dingen zijn onzichtbaar. Punt. Als ze andere dingen in beweging brengen, en je kunt deze bewegingen documenteren, dan zijn ze zichtbaar.

S: Bewijs? Wat is nou een bewijs? Is dat niet erg positivistisch?

P: Ik hoop het wel, ja. Wat is er zo geweldig aan om te zeggen dat er dingen optreden waarvan je het bestaan niet kan bewijzen? Ik ben bang dat je sociale theorie verwart met samenzweringstheorie – hoewel tegenwoordig de meeste kritische sociale wetenschappen daarop neer komen.


De tweedelingen die in dit boek de hoofdrol spelen zijn die tussen natuurwetenschap en sociale of geesteswetenschap en daarmee samenhangend die tussen dingen en mensen.

2015: Facing Gaïa: a new enquiry into natural religion

Al een paar keer is in het bovenstaande het woord politiek gevallen. Het ging toen over de wenselijkheid van een ‘parlement der dingen’, en de noodzaak dat wetenschappers en politici meer gezamenlijk optrekken bij het oplossen van problemen. Latour wil erkend zien dat de helft van onze politiek wordt geproduceerd binnen wetenschap en techniek, en dat de helft van de natuur binnen de samenleving wordt gemaakt.

Nadat hij in Reassembling the Social het ding heeft bevrijd uit zijn traditionele aan de mens ondergeschikte positie, en het in actor-networks een volwaardige plaats heeft gegeven, concludeert hij dat een nieuw soort politiek nodig is. Dat werkt hij uit in het boek Facing Gaïa. Gaïa of Gaea is in het Oud-grieks de godin van de aarde, zowel van de voortbrengende natuurkracht als van de dood en de onderwereld.

Latour betoogt in dat boek dat vertegenwoordigende belangenpolitiek niet meer voldoet. Belangenpolitiek verzamelt mensen op grond van gedeelde waarden, ideeën of belangen. Maar in dit model worden de ‘dingen’ vergeten, terwijl, volgens Latour, politiek alleen maar kan bestaan als het zich beweegt rondom een actuele kwestie of een ding: embryo’s of groeihormonen of kippengif. Niet voor niets ligt de oorsprong van de politiek in de verzamelingen van mensen die zich verzamelden rondom een zaak. En niet voor niets heetten zulke verzamelingen of vergaderingen vroeger een ‘Ding’. Zaken die ons aan het hart gaan zijn belangrijker dan welke verzameling waarden, meningen, standpunten en principes dan ook, stelt Latour.

Als je eenmaal, zoals Latour, het standpunt inneemt dat dingen ertoe doen, dan is er één ding, zeer complex en letterlijk gelaagd, dat zich van alle kanten wel heel prominent aan ons opdringt als aandacht behoevend: de aarde. “Niet langer is de wereld het decor waarop we handelen, of het strijdtoneel waarin we gebieden veroveren. Voor het eerst verschijnt dat decor zelf op de bühne, je ziet dat zaken in de politiek verschijnen, die we nooit als politiek hadden beschouwd. De natuur is niet één, ze verdeelt juist. Ook daarom noem ik de natuur Gaia, ze is meervoudig, ze is boos, reageert, en laat ons al helemaal niet weten wat de oplossing voor alle problemen is.”

Tegelijkertijd slagen we er nog niet in die natuur te representeren. Terwijl, als je het over politiek hebt, de manier waarop het ding of de zaak aan het publiek wordt gepresenteerd van groot belang is. Om die reden wordt er geëxperimenteerd met nieuwe vormen van representatie waarin politiek en wetenschap samen optrekken. Latour: “Neem de simulatie van de klimaatconferentie in Parijs die we voor de conferentie organiseerden. Mensen kwamen er bijeen als vertegenwoordigers van de natuur, van de rivieren, de bossen, de zeeën. Het publieke veranderde dankzij dat evenement, en de spelers ook. De krachten van de natuur kregen een vanzelfsprekende kracht, werden zichtbaar voor de mensen”. Zoals trouwens in Nederland de waterschappen al heel lang een politieke representatie van water vormen.

Als het gaat om de voornaamste tweedelingen die in dit boek figureren dan zou ik er twee aanwijzen. Enerzijds die van beheersing versus meebewegen; en anderzijds die van de natuur opgevat als één geheel versus de natuur opgevat als een complex en divers geheel.

De dichotomie van beheersing versus meebewegen is verbonden met de verschuivende opvatting van politiek. Eerst dachten we via politiek handelen het voortouw te kunnen nemen, een visie te kunnen ontwikkelen en die op te leggen aan onze omgeving. Nu loopt de politiek vermoeid achter de steeds snellere geologische geschiedenis aan, ze lijkt gedwongen te worden om steeds meer met Gaia mee te bewegen.

De dichotomie van de natuur opgevat als één geheel versus de natuur opgevat als een complex en gelaagd geheel, lijkt momenteel te kantelen, aldus Latour, naar de tweede opvatting. De eerste opvatting heeft lang overheerst, zodanig dat het gebruikelijk was om te spreken van ‘de’ natuur en ‘het’ milieu. Maar die opvatting heeft ons verlamd. De tweede opvatting is meer geïnteresseerd in allerlei lokale verschijningsvormen van natuur, allemaal verschillend samengesteld en wellicht onderling tegenstrijdig. Door die tot in specifieke details te leren kennen, kun je weer adequaat inspelen op dingen en situaties. Dan behoort politiek weer tot de mogelijkheden.

2018: Waar kunnen we landen? Politieke oriëntatie in het Nieuwe klimaatregime

Het boek Waar kunnen we landen markeert, net als Facing Gaïa, de overgang van bestudering van laboratoriumwetenschap naar de klimaatwetenschap, en daarmee naar het politieke terrein. Maar het is toegankelijker geschreven. Het probleem is dat de kennis over het klimaat berust bij de wetenschap, legt Latour uit. De meeste mensen herkennen de verandering niet. Ze zeggen: “Er gebeuren rare dingen in mijn tuin. Maar verder is het leven goed”. Volgens Latour missen we dan ook de psychologische gesteldheid om de feiten tot ons door te laten dringen. We moeten veranderen, maar dóen het niet – ziedaar het probleem.

In een interview met journalist Leonie Breebaart stelt Latour dat van die onwil om te veranderen Donald Trump hét symbool is geworden. “Zoals zoveel mensen was ik totaal geshockeerd dat Trump president werd”, legt Latour uit. “Tegelijk zag ik dat er een wereldwijd experiment gaande was dat benoemd moest worden. Dat is de taak van de intellectueel.” Dat wereldwijde experiment, dat is het opnieuw bepalen wat het betekent érgens te leven. Opnieuw, omdat we nu pas beginnen te beseffen dat er een grens is aan het incasseringsvermogen van de aarde. Natuur is niet meer het pittoreske achtergronddoek van onze activiteiten, ze is zélf zogezegd op het podium gesprongen, ze slaat terug met orkanen en droogtes.

De politieke consequenties zijn groot, vervolgt het interview met Breebaart. Want aan burgers is decennia lang iets anders voorgehouden dan grenzen aan de groei. Al die tijd is hun verteld dat ze het gevoel ergens bij te horen beter konden verruilen voor de belofte van oneindige ontwikkeling en onbeperkte verplaatsing over de aarde. En nu krijgen ze ineens te horen dat het voorbij is. The fiesta has finished, maar daar is men niet voor gewaarschuwd. Dan is het volkomen logisch dat je zegt: als je ons die beloofde globalisering niet geeft, bescherm dan tenminste de identiteit die we daarvoor hebben opgegeven. Al is die identiteit natuurlijk ook een droom, ze voelen zich hoe dan ook verraden.

We staan we voor een volstrekt nieuwe situatie, daar moeten we allemaal aan wennen. Linkse partijen moeten de focus verleggen naar het aardse, niet naar ‘de planeet’, maar naar het stuk aarde waarbij mensen zich betrokken voelen. Laat de aandacht voor identiteit verschuiven naar de aandacht voor de vraag wat het eigenlijk betekent érgens te wonen. Dat betekent geen opsluiting of eng nationalisme, want érgens te wonen betekent ook dat je buren hebt en daarmee te maken hebt. We moeten dus enerzijds afscheid nemen van de moderne, rationalistische droom van een grenzeloze wereld, zonder te vervallen in oude zekerheden van landsgrenzen en nostalgische ideeën over natiestaten. De dichotomie die hier aan de orde is is dus die van globalisering versus identiteitsdenken.

Speciaal gevraagd naar Nederland door Leonie Breebaart: “En Nederland? Dat zal het nieuwe klimaatregime misschien makkelijker verstouwen, vermoedt Latour. Weliswaar hebben Hollanders met hun VOC-mentaliteit aan de wieg van de mondialisering gestaan – zeker niet altijd ten voordele van de ‘ontdekte’ volkeren. Maar ­tegelijk kampen ze al eeuwenlang met een weerspannige zee die weinig ruimte biedt voor het idee dat ‘natuur’ zich gedraagt als een onveranderlijk decorstuk. Bovendien, lacht Latour: “De illusie dat de aarde ons ­eindeloos ter wille blijft staan vind je eerder in Amerika of in Rusland. Uw land is daarvoor te klein.”

Commentaar op Latours gedachtegoed

Het werk van Latour heeft in de loop van de tijd veel vragen opgeroepen. Twee daarvan neem ik nader onder de loep. Beide vragen komen voort uit Latours relativering van wetenschappelijk onderzoek en van de ‘feiten’ die daar als producten uit voortkomen. De eerste vraag gaat in op de wetenschappelijke successen die er hoe dan ook zijn. Als wetenschappelijk onderzoek zo gammel is, hoe verklaar je dan het succes en de voorspellende kracht ervan? De tweede vraag wijst op het gevaar van feitenrelativisme: is er niet een regelrechte lijn naar de ‘alternative facts’ van Donald Trump?

Als wetenschap zo gammel is, hoe verklaar je dan het succes ervan?

Die vraag kreeg Latour al vroeg gesteld, direct na het verschijnen van Laboratory Life waarin hij de pretentie op waarheid van de natuurwetenschappen sterk relativeert. Immers, je kunt wel relativeren, maar ondertussen maakt de hele samenleving druk gebruik van inzichten en producten die regelrecht gebaseerd zijn op wetenschappelijke vindingen. Relativisten zullen toch moeten verklaren hoe de wetenschappen zo succesvol kunnen zijn als dat niet is omdat ze de werkelijkheid zelf steeds beter in beeld krijgen.

Welnu, zegt commentator Meynen, deze ‘uitdaging’ gaat Latour niet uit de weg. “Kort gezegd komt het er op neer dat iets wordt geaccepteerd als een feit – dus: als een ware bewering die verwijst naar de werkelijkheid zelf – als er zoveel ‘bondgenoten’ zijn gevonden voor die acceptatie dat de werkelijkheid zo veranderd is dat het feit waar wordt”. Op het moment dat dat gebeurt krijgt zo’n feit een uitstralende werking en worden maatschappelijke effecten ervan zichtbaar. De wetenschap draagt dus inderdaad bij aan dat succes, namelijk door het vinden van bondgenoten en het voeren van onderhandelingen met hen. Maar zij heeft die partners wel nodig.

Overigens impliceert die uitstralende werking, en vooral de omstandigheid dat een groeiende groep mensen betrokken is bij de benoeming van een feit, dat er een uitzuivering en toenemende precisering plaatsvindt. Immers, meer mensen praten mee, werpen bezwaren op, gaan met elkaar in discussie over zo'n feit. Langs die weg komt er toch nog iets terecht van de pretentie van zuiverheid van wetenschap, waarvan Latour juist de valsheid wilde ontmaskeren. Zo bezien is er, contre coeur, wellicht enige verwantschap tussen Latour en Karl Popper aanwijsbaar, namelijk voor zover Popper voor de succesvolle toepassingen van wetenschappelijke bevindingen geen andere verklaring kan bedenken dan dat wetenschappelijke theorieën uiteindelijk steeds ‘dichter bij de waarheid’ komen. Daar voegt Latour aan toe: doordat ze onderwerp van gesprek worden.

Feitenrelativisme

Als het waar is, zoals Latour met vasthoudendheid beweert, dat wetenschappers geen feiten ontdekken, maar deze máken, hoe weer je je dan tegen mensen als Trump die voor eigen gewin feiten ontkennen en ‘alternative facts’ verzinnen waar je bij staat?

Latour blijft, in antwoord op die vraag, bij zijn overtuiging dat de wetenschappelijke methode kritisch moet worden gevolgd. En dat feiten niet voor zoete koek worden geslikt omdat de wetenschap het zegt. Maar ondertussen is die sceptische blik doorgeslagen, zo stelt hij in 2004 in het artikel Why Has Critique Run out of Steam?. Daarin verwijst hij naar de discussie over klimaatverandering om de onmacht van het kritische denken aan te kaarten. Latour maakt duidelijk dat voor de waarheidsvinding het sociale proces met al zijn toevalligheden, sociale normen en menselijke afwegingen wel belangrijk is, maar lang niet het enige. Objecten spelen net zo goed een grote rol. Die laten niet met zich spotten, zo maakt hij duidelijk in zijn ANT en in zijn boek over Gaia. Daarmee komt hij uit bij een nieuw soort ‘objectiviteit’ die grenzen stelt aan wat mensen verzinnen.

Journalist Casey Williams zei het in 2017 in de New York Times als volgt, in het artikel Has Trump Stolen Philosophy’s Critical Tools?: “Wetenschappelijk onderzoek blijft een belangrijk hulpmiddel voor iedereen die de status quo wil veranderen. Dit komt doordat kritisch denken vereist dat we kennis met aandacht en nederigheid benaderen en erkennen dat, while facts might be created, not all facts are created equal. We kunnen niet vragen of een uitspraak waar of onwaar is, maar wel hoe en waarom hij is gedaan en wat de effecten zijn als mensen denken dat hij waar is. Dat kan ons helpen om leiders als Trump aansprakelijk te houden voor wat ze zeggen.”

Thema’s van Latour met relevantie voor management en organisatie

Een aantal vooraanstaande organisatiekundigen hebben zich door Latour laten inspireren. Zo meent Barbara Czarniawska dat bestudering van de manier waarop zaken tot belangen of feiten worden omgevormd niet alleen een taak is voor de wetenschapsfilosofie, maar net zo goed voor managementwetenschappen. “Isn’t this exactly what both accounting and strategic management set out to accomplish?”

Latours opvattingen over het vloeiende karakter van feiten en concepten konden organisatiekundigen gebruiken om organisaties minder te zien als strak omlijnde, gefixeerde eenheden, maar als netwerken in voortdurende staat van wording. Daarnaast biedt Latours ANT een kijk op de interactie tussen mensen en objecten die nieuwe manieren van organiseren mogelijk maakt.

Weg van fixeringen

Lange tijd werd de organisatiekunde gedomineerd door theorieën die organisaties en hun onderdelen zo precies mogelijk wilden omschrijven. Er werden, heel modernistisch, functies onderscheiden binnen organisaties en scherpe grenzen getrokken tussen organisaties en hun omgeving. Vanaf de jaren tachtig werd dit in toenemende mate als een inadequate benadering gezien, en het denken van Latour droeg bij aan meer aandacht voor organisatie niet als ding, maar als proces – zoals weergegeven in het werkwoord ‘organiseren’. Daarbij was er speciale aandacht voor het socio-technisch organiseren, dus op het raakvlak waar mensen en dingen tijdens het proces van organiseren elkaar ontmoeten.

Een vertegenwoordiger van de nieuwe benadering is de Fin Reijo Miettinen. Hij vertelt hoe in veel conventionele studies het concept van routine – dus: welomlijnde stabiele praktijken – centraal staat, maar dat hij zelf, mede onder invloed van Latour, meer geïnteresseerd is in afwijkingen van routines. Hij wil weten “hoe de transformatie van manieren van handelen zich voltrekt, op lokaal niveau. Het concept van op regels of scripts gebaseerde routine verliest makkelijk het denken en de creativiteit van actoren uit het oog. Dat concept kan daardoor het menselijke aandeel in veranderende praktijken niet adequaat helpen beschrijven”.

Czarniawska zegt daarover: “Organisaties programmeren de normen van het alledaagse leven in technologieën, maar daar zie je niets van als je organisaties als afgesloten eenheden bestudeert”. Aandacht voor wat technologie en mensen samen doen kan helpen om de fenomenen te vatten die zich niet storen aan de formele grenzen van formele organisaties. En Rafael Alcadipani voegt daaraan toe: dat kan ons helpen bij onze interventies in de praktijk.

Epistemische objecten

Daarnaast biedt Latours ANT een kijk op de interactie tussen mensen en objecten die nieuwe manieren van organiseren mogelijk maakt, en dat misschien eigenlijk al lang doet. Opnieuw citeer ik Barbara Czarniawska omdat zij direct aansluit bij de taal van ANT: “Although organizing may be only one way of reassembling, it may be the most common way nowadays. True, it should be called an ‘Actant Assembly Approach’”.

Daarbij is de hernieuwde aandacht voor objecten ook hier nadrukkelijk zichtbaar: Czarniawska stelt dat de nieuwe benadering de dingen hun waardigheid teruggeeft. Maar, tekent Miettinen daarbij aan, de objecten die nu centraal staan zijn niet zo maar meer de objecten van vroeger. De objecten van vroeger kun je, met Latour, aanduiden als scherp omlijnd, strak gedefinieerd en black boxed. De objecten die Miettinen op het oog heeft zijn objecten met een groot veranderpotentieel. “These objects are not things with fixed qualities but rather are open-ended projections oriented to something that does not yet exist, or to what we do not yet know for sure.”

Deze objecten, waar Czarniawska en Miettinen in geïnteresseerd zijn, zijn hulpmiddelen voor het opdoen van kennis over praktijken, oftewel: “vehikels waarmee je kunt analyseren hoe een praktijk (met bijbehorende technologieën en de regels) gemaakt kan worden tot object van onderzoek om nieuwe en alternatieve manieren van handelen te laten ontstaan”. Vanwege de kennisgenererende kwaliteit van die objecten noemt Miettinen ze ‘epistemische objecten’.

Kenmerkend voor epistemische objecten is dat ze een bemiddelende functie vervullen, naar de toekomst toe: zij helpen om veranderingen voorstelbaar te maken en ze zo dichter bij realisatie te brengen.

Waar moet je dan concreet aan denken? Met een beroep op Latour kan Miettinen voor de sociale wetenschappen, en daarmee voor de organisatiekunde, al snel wat objecten aanwijzen. “Bruno Latour stelt dat we de bouwstenen van de sociale orde niet moeten zoeken in de ‘abstracte’ vormen van maatschappelijkheid (zoals normen, waarden, rollen, gedeelde betekenissen), maar in duurzame materiële objecten, zoals gebouwen, machines, verkeerssystemen, wetten, bibliotheekcollecties, classificatiesystemen, psychologische tests en kunstwerken.”

In het bijzonder representationele artefacten (afbeeldingen, modellen, prototypes) zijn voor Miettinen van groot belang. Juist als je, zoals hij, geïnteresseerd bent in het proces van veranderen, moet je wat hij noemt ‘retooling’ bestuderen, dat wil zeggen: de voortdurende creatie van artefacten die worden gebruikt voor de reflectie op en transformatie van gezamenlijk uitgevoerde praktijken. Een voor de hand liggende vraag is: hoe past ChatGPT daarin? Maar die laten we voor nu even daar liggen.

De Finse Arbeidsinspectie

Miettinen illustreert zijn betoog aan de hand van transformaties bij de Finse Arbeidsinspectie. Oorspronkelijk was die dienst zo opgezet dat iedere inspecteur een rayon had en daarbinnen alle inspecties deed. Door de toenemende hoeveelheid en complexiteit van arbeidsrisico’s werkte dat op een gegeven moment niet meer en stapte men over van individuele verantwoordelijkheid van een inspecteur voor zijn rayon naar gedeelde verantwoordelijkheid voor gedeelde problemen. Men ging over op teamwork.

Het nieuwe model omvatte dus een nieuwe opvatting van het doel van de inspectiepraktijk met een bijpassende eigen, nieuwe logica. Verder een vermoeden van de instrumenten die ontwikkeld moesten worden voor het toepassen van deze logica én een schets van de nieuwe actor die in het spel werd gebracht, namelijk: het probleemgerichte collegiale team van inspecteurs.

De te ontwikkelen instrumenten (dus: epistemic objects) moesten behulpzaam zijn in het definiëren van de nieuwe praktijk en voor de informatieverschaffing daarover. De instrumenten en hun inhoud moesten voor iedereen voortdurend beschikbaar zijn. Dat zorgde ervoor dat het team van inspecteurs collectief eigenaar werd van zowel het productieve werk, als van het leren in het werk.

Tot die, voor ieder toegankelijke, instrumenten behoorden:

  • Een tool voor de kwantificering en analyse van veiligheidsrisico’s.

  • Een checklist voor een inspectieproject, met daarop de belangrijkste veiligheidsrisico’s volgens de analyses.

  • Richtlijnen voor overleg tijdens inspectie, gericht op meer dialoog met de vertegenwoordigers van de te inspecteren werkplek.

De manier waarop deze artefacten onderling met elkaar verbonden werden was cruciaal voor het creëren van een nieuw soort kennisruimte. Die was nodig voor de nieuwe, op basis van teams ingerichte inspectiepraktijk.

(On)veilig bij

Mijn veiligheidsbarometer slaat bij Latour uit naar twee verschillende kanten. Ik voel me enerzijds thuis bij zijn kritische analyse van de Westerse cultuur en wetenschappen. Zelfs waar anderen Latour over de schreef vinden gaan – namelijk waar hij de misstanden herleidt tot Socrates – stem ik in met zijn gedachtengang. Maar anderzijds word ik ongemakkelijk bij een aantal conclusies die Latour daar uiteindelijk uit trekt.

Socrates niet heilig

Latour stelt op een fundamentele manier de onaantastbare, verheven en magische reputatie van wetenschap ter discussie. Hij voert het ontstaan van die reputatie onder andere terug op Socrates, die in debat met Callicles claimt dat tegenover de grillige opvattingen van de ongeschoolde, onwetende, onbeschaafde en vooral onredelijke ‘gewone burger’ het idee hooggehouden moet worden van het bestaan van de waarheid, en van een weldenkende elite die daar toegang toe heeft – via de wetenschap.

Velen vinden dat Latour hier ontspoort en een soort heiligschennis pleegt. In de woorden van Meynen: “Hij sanctioneert min of meer het latere doodvonnis van Socrates”. Daar deinst de gemiddelde intellectueel voor terug. Maar aangezien ik het niet zo heb op de pedante Socrates, met zijn neiging om nogal veel voor anderen in te vullen, voel ik me wel veilig bij Latour.

Taxatie van de huidige situatie

Onderdeel van zijn oppositie tegen het socratische model is het aantonen van de veelvormigheid en rommeligheid van de natuur en het menselijke optreden daarin. Dat gaat regelrecht in tegen de aanname van een ordenende eenheid van de geschapen wereld, waar Socrates vanuit gaat. Ook al meent Plato dat we van die eenheid slechts afschaduwingen kunnen zien, en de waarheid ervan ons pas wordt geopenbaard na dit leven, de geschapen wereld is één. 

Latour gaat daar recht tegenin, en, nogmaals, dat bevalt me. Als Latour stelt dat onze cultuur uitgaat van een abstract idee van ‘de’ natuur als dat wat ons allen bindt (zelfs de ecologische beweging heeft daar last van, zegt hij), dan snap ik helemaal wat hij bedoelt. Dat idee van de natuur is te rationeel, zeg maar te socratisch.

En ik volg Latour ook nog bij de eerste conclusies die hij daaraan verbindt. Zoals dat we, bij onze bezetting van de aarde, meer recht moeten doen aan lokale verschillen, ons meer verbinden met de specifieke plek op aarde, de streek die je bewoont.

Maar ik voel me minder veilig bij een aantal verdergaande conclusies. Als iedereen op een eigen wijze met de aarde verbonden is, zegt Latour, dan zijn er op aarde veel elkaar uitsluitende identiteiten, en die zijn in oorlog met elkaar.

In een interview met Florentijn van Rootselaar gaat hij daarop als volgt verder. “Ja, oorlog is een gevaarlijk idee, ik besef het. Maar ik doe het om onder het verlammende idee van een unificerende natuur uit te komen”. Dat maakt mij enigszins ongemakkelijk.

Maar iets verderop in het interview stelt hij weer wat gerust. Om al die rivaliserende identiteiten en belangen tot ordentelijke confrontaties in staat te stellen, zullen we moeten zorgen, aldus Latour, dat ze beter gerepresenteerd worden. Laten we die machten, bossen, zeeën en bergen, maar ook olie-industrieën en voedselconglomeraten, erkennen. “Laten we een realistisch strijdtoneel construeren om de conflicten uit te vechten – dat is een argument in de stijl van Schmitt.”

Latour naast Levinas

In het verlengde van het bovenstaande springen twee thema’s in het oog waarop Latour en Levinas een zekere verwantschap vertonen, namelijk de oproep tot beter luisteren en hun opvatting van generaliseringen als gewelddadig.

Beter luisteren

Zowel Latour als Levinas drukt ons op het hart beter te luisteren, en onze vooronderstellingen en aannames bij te stellen op grond van onze ontmoetingen met de buitenwereld. In de woorden van Latour: “Let the actors have some room to express themselves”.

Voor Latour betreft dat dingen en mensen. Zo neemt hij de dingen en gebeurtenissen in bescherming tegen de modernen in wetenschap en politiek: “Zij spreken namens de feiten, maar laten de feiten niet ‘voor zich’ spreken”.

Hij zegt bijvoorbeeld, als de student in het gefingeerde interview de mal van de ‘diepere’ gang van zaken over de concrete gebeurtenissen heen wil leggen om zo de ‘echte oorzaak’ zichtbaar te maken die de betrokkenen in hun waan van de dag niet zien: “See, what you are really telling me is that the actors in your description make no difference whatsoever”.

Voor Levinas geldt de oproep tot luisteren specifiek voor het luisteren naar mensen, maar hij had het niet beter kunnen zeggen dan Latour het hier doet voor alle actoren, inclusief dingen.

Gewelddadigheid van generaliseringen

Die laatste zin van Latour had nog een toevoeging: “You should have gone directly to the cause”, want dat is wat er volgens de theorie van de modernen moet gebeuren: zoek een algemeen geldige verklaring. Daarmee legt hij dus een verband tussen de favoriete verklaringswijze van de modernen (vinden van een generieke oorzaak) en het effect van niet serieus genomen actoren.

Zo had Levinas het ook kunnen zeggen. Zowel Latour als Levinas benadrukken hoe destructief de Westerse neiging tot rationaliseren en generaliseren is voor mensen. Beiden leggen daarbij de verbinding tussen generaliseren en de wil van de mens tot het beheersen van zijn omgeving, die wat beiden betreft ook terug te voeren is op Socrates. Latour meent dat geweld ontstaat als je wetenschap verwart met beheersing. Wetenschap kan juist makkelijk mislukken: “Als een studie werkelijk wetenschappelijk is, dan zou hij ook mis hebben kunnen gaan”.

Een verschil op dit thema tussen Levinas en Latour is dat de laatste in zijn sociologische onderzoeken en essays de concrete werkelijkheid heel nabij komt, en niet alleen op theoretisch niveau blijft. Daardoor kunnen specifieke praktijken verschijnen als gunstiger dan andere. “There is no ‘general solution’”.