Als ze in Quebec een MT-vergadering openen, doen ze
                  dat dan anders dan in Engels Canada? En zo ja, heeft
                  dat met de talen te maken, of met Katholiek en
                  Protestant, of met al die factoren?
                
                In deze vraag zijn de twee polen opgenomen van het
                  gigantische terrein dat we vanavond overspannen. Aan
                  de ene kant de pool van de cultuurfilosofie van Taylor
                  die aandacht vraagt voor taalgemeenschappen en
                  traditionele religieuze zingevingssystemen, waar
                  Katholicisme en Protestantisme voorbeelden van zijn.
                  En aan de andere kant de pool van organisatiekundig
                  onderzoek met de focus op fysieke gedragingen van
                  mensen in organisaties, die op hun eigen manier aan
                  zingeving doen.
                Kort gezegd staat de ene pool, die van het
                  gedachtegoed van Taylor, voor het volgende: Charles
                  Taylor meent dat de constructie in het Westen sinds de
                  zeventiende eeuw van een atomistisch, geïsoleerd ‘ik’,
                  de kern vormt van het moderne zelfbegrip. Daardoor
                  wordt in moderne opvattingen absolute voorrang aan
                  individuele rechten en vrijheden gegeven boven
                  gemeenschappelijke en collectieve waarden en sociale
                  plichten. We zijn onderlinge verbindingen
                  kwijtgeraakt, en vinden het moeilijk om nog
                  gezamenlijk richting te geven aan ons samenleven.
                  Daarin schuilt, aldus Taylor, de ‘malaise’ van de
                  moderniteit. Dit alles zal hierna in het eerste
                  hoofdstuk nader uitgelegd worden.
                Vervolgens, in het tweede hoofdstuk van vanavond, zal
                  de vraag zijn: wat is er met Taylor gedaan binnen
                  organisaties? Het antwoord zal luiden: niet zo veel,
                  zeker niet wanneer je dat afmeet aan de omvang van
                  Taylors werk. Maar wát ermee is gedaan is genoeg voor
                  een interessante uiteenzetting. Die zal uit twee
                  onderdelen bestaan.
                In de eerste plaats zal het gaan over de inspiratie
                  die organisatiekundigen aan Taylor ontlenen om bij het
                  beschrijven van organisaties weg te komen van een
                  positivistische benadering van mensen in hun werk, en
                  te bewegen naar een benadering die mensen als mensen
                  recht doet.
                Ten tweede, en als nadere toespitsing van het eerste
                  element, bespreek ik een trend die waarneembaar is
                  binnen de organisatiekunde. Namelijk die van meer
                  aandacht voor de fysieke aard van praktijken, dat wil
                  zeggen voor het lichamelijk bewegen van mensen op
                  kantoor en voor hun omgang met fysieke objecten. Dat
                  laatste werk ik uit voor onze omgang met het object
                  PowerPoint. Daaruit moet blijken of de stelling te
                  verdedigen is dat culturele waarden, het kernonderwerp
                  van Taylor, doorwerken in het gebruik van objecten.
                  
                
                Het
                  gedachtegoed van Taylor
                We zijn
                  wat kwijt geraakt
                Ooit maakten wij, hier in het Westen, deel uit van
                  een gemeenschap waarin het geheel belangrijker was dan
                  het individu. En waarbinnen bovendien het leven zinvol
                  was, omdat die zin gegarandeerd werd door de
                  Christelijke traditie die ons door God zelf geschonken
                  was. De mens, zegt Charles Taylor, was poreus, hij
                  ademde zin. Maar, vervolgt hij, sinds de verdringing
                  van God naar de zijlijn van onze samenleving zijn we
                  veel van die met zin geladen cultuur, symbolen en
                  ideeën kwijtgeraakt. We moeten het doen met heel wat
                  minder betekenisvolle relaties met de wereld om ons
                  heen.
                
                Hoe is
                  dat zo gekomen?
                In Taylors visie is het de Christelijke cultuur zelf
                  die geleid heeft tot een zodanige transformatie van de
                  samenleving en de mensen, dat daar de niet-religieuze,
                  geseculariseerde cultuur uit tevoorschijn kwam die wij
                  nu allemaal kennen. Het was het geloof zelf dat zich,
                  met de rede in de hand, probeerde te verdiepen. Denk
                  aan Christelijke bewegingen als de Moderne Devotie, de
                  Reformatie en de Contra-reformatie, maar ook aan de
                  ketters uit de eeuwen daarvóór: al die stromingen
                  probeerden te komen van een gerichtheid op uiterlijk
                  en symbolen naar een meer innerlijk beleefde
                  vroomheid. Niet als de ontmaskering van een
                  achterlijke geloofswereld, maar als een subtielere
                  vorm daarvan. De verinnerlijking van het geloof gaf
                  mensen een moderne binnenwereld en autonomie. Maar als
                  onbedoeld effect daarvan bereikten ze na verloop van
                  tijd het punt waarop ze voor hun gevoel geen Heilige
                  Geest of kerk meer nodig hadden. Deze ontwikkeling
                  laat zich lezen als een ironisch verhaal: het streven
                  naar zuiverder religiositeit resulteert uiteindelijk
                  in niet-religiositeit.
                
                Het
                  zelf verandert daardoor van karakter
                Eén van de gevolgen van de verschuiving van de
                  aandacht van de buitenwereld naar de binnenwereld is
                  dat we een scherp onderscheid zijn gaan maken tussen
                  innerlijk en uiterlijk, tussen wat zich in de ‘geest’
                  bevindt en wat zich buiten in de wereld voordoet.
                  Moderne westerlingen brengen een duidelijke grens aan
                  tussen geest en wereld, zelfs tussen geest en lichaam.
                  Betekenissen moeten zich in de geest bevinden en niet
                  in de wereld, die laatste wordt onttoverd.
                Met deze internalisering van betekenissen ontstaat
                  niet alleen de moderne binnenwereld van het ik, maar
                  ook het besef van autonomie van de moderne mens. Het
                  moderne, omsloten zelf heeft de mogelijkheid afstand
                  te nemen, zich los te maken van alles buiten de geest.
                Menselijke doelstellingen en betekenissen worden
                  hierdoor minder bepaald door uitwendige krachten, en meer vatbaar voor
                    manipulatie  in de geest van het individu.
                  Het is geen toeval dat de opkomst van de roman, die
                  via de verbeelding bij uitstek gebruik maakt van die
                  manipulatie, samenvalt met deze emancipatie van het
                  individu. Taylor: “het ‘zelf’ zoals wij dat gebruiken,
                  is ook iets typisch modern Westers. Dit beschrijft
                  niet zoiets als de ziel, maar het toont ons in ons
                  vermogen om reflectief te zijn, om ons te buigen over
                  onszelf. We bevragen onszelf over onze identiteit”. We
                  vinden onszelf uit.
                De ontwikkeling van het zelf gedacht als autonoom
                  individu heeft eeuwen in beslag genomen. Lange tijd
                  bleef die ontwikkeling beperkt tot personen uit de
                  bovenste lagen van de samenleving, maar essentieel
                  voor de relevantie van Taylors analyse is het gegeven
                  dat in de jaren zestig ook bij de grote massa het
                  ideaal van zelfbeschikking doorbrak.
                
                Wetenschappelijk
                  wereldbeeld komt op
                Met de wending van de geest naar binnen hangt iets
                  anders samen: het toenemende gebruik van de rede. De
                  mens werd onderzoekender, kritischer naar zichzelf,
                  met behulp van de rede, maar ook naar de natuurlijke
                  en maatschappelijke omgeving. Hij voelde zich daar
                  vrijer tegenover staan, en dat creëerde een vruchtbare
                  voedingsbodem voor allerlei wetenschappelijk
                  onderzoek. De wetenschappen maakten dan ook een
                  explosieve groei door vanaf de zeventiende eeuw.
                De resultaten daarvan droegen vervolgens weer het
                  hunne bij aan verdere geloofsafval. Het geloof maakte
                  plaats voor een wetenschappelijk wereldbeeld omdat dit
                  laatste in rationeel opzicht een aantrekkelijker
                  perspectief bood. 
                Maar ook in moreel opzicht, zo laat Taylor zien,
                  sloot het wetenschappelijk wereldbeeld, je mag wel
                  zeggen: het wetenschappelijk materialisme, beter aan
                  bij het zelfbeeld van het moderne ‘ik’. Dat ik
                  beleefde zichzelf immers in toenemende mate als
                  autonoom en de samenleving als atomistisch opgebouwd,
                  waarbij de individuen figureren als de atomen, zonder
                  veel samenhang. Men vond dat ook wel moedig van
                  zichzelf, om een wereld aan te durven zonder God.
                  
                
                Hoe
                  gaat het nu met ons? 
                Je zou kunnen zeggen dat we, in de ogen van Taylor,
                  verweesd zijn geraakt. Door afsnijding van onszelf van
                  de natuur en van de traditionele sociale verbanden
                  leven we in een wereld zonder contexten. Dat levert
                  schraalheid op, en onderstaand volgen we Taylor als
                  hij die schraalheid aanwijst op twee terreinen:
                  enerzijds constateert hij op het vlak van de sociale
                  wetenschap de steriliteit van het sociaal positivisme,
                  ook wel functionalisme genoemd; en anderzijds, op
                  sociaal-maatschappelijk vlak, het kille
                  liberalistische maatschappijbeeld.
                
                Schraalheid:
                  het sociaal positivisme 
                Het sociaal positivisme of functionalisme laat zich
                  inspireren door opvattingen over sociale wetenschap
                  van onder andere Comte, Spencer en Durkheim. Deze
                  laatste zag sociale verschijnselen als ‘sociale
                  feiten’ die beschouwd moeten worden als dingen met een
                  objectief vaststelbaar karakter. Die objecten hebben,
                  als elementen in een mechaniek, met elkaar te maken
                  omdat ze in elkaar grijpen, maar veel innerlijke
                  samenhang hoeven ze niet te hebben. De
                  wetenschappelijke studie moet zich richten op de
                  functie van die objecten binnen het geheel van het
                  mechaniek van de samenleving. Voor de methode van
                  onderzoek moet die studie zich oriënteren op de
                  natuurwetenschappen. Dat wil zeggen: zoveel mogelijk
                  meten en niet interpreteren, onder betrachting van zo
                  groot mogelijke afstandelijkheid, om te komen tot zo
                  neutraal mogelijke objectiviteit. Daar zitten we mooi
                  mee, zegt Taylor, want dit is schraal en onttoverend.
                
                Schraalheid:
                  het liberalistisch maatschappijbeeld
                Zoals gezegd, de opmars van het innerlijk resulteerde
                  in een Westerse samenleving die nog slechts bestaat
                  uit een troep autonome individuen met een zwak besef
                  van context. Dat betekent, aldus Taylor, dat de
                  politieke besluitvorming en het economische beleid in
                  onze samenleving gebaseerd zijn op een afweging van
                  belangen, op een utilitaristische manier. De moderne
                  liberale samenleving wordt niet gedragen door een
                  hoger doel, maar stoelt op een sociaal contract. En de
                  ethiek daarbinnen gaat niet meer over inhouden, maar
                  is louter procedureel: waarden doen er niet meer toe,
                  de vraag is alleen nog maar of de juiste protocollen
                  en procedures zijn gevolgd.
                Taylor beschouwt dit als onttovering van de
                  samenleving, en dat inzicht verwoordt hij onder andere
                  in 1970 in The patterns of politics, waarin
                  hij het ‘procedureel liberalisme’ van de toenmalige
                  premier Pierre Trudeau bestrijdt. Trudeaus klemtoon op
                  individuele grondrechten gaat ten koste van aanspraken
                  op collectieve grondrechten, zoals bijvoorbeeld de
                  groep van de Québecois in Canada die opeisen.
                  Blindheid voor de betekenis van dit soort collectieve
                  formaties doet onze samenleving ernstig verschralen,
                  aldus Taylor. Natuurlijk zijn er ook gevaren verbonden
                  aan collectieve identiteiten, zoals uitsluiting en
                  chauvinisme. Maar Taylor is ervan overtuigd dat aan de
                  basis van iedere gemeenschap ideeën over ‘het goede’
                  ten grondslag liggen. Hij ziet het als zijn taak de
                  achterliggende ideeën van het goede naar voren te
                  halen. Zo kan men zijn positie aanduiden als die van
                  een liberale communitarist of een communitaristische
                  liberaal, al wil hij liever niet geassocieerd worden
                  met het communitarisme.
                
                Kunnen
                  we wel zonder God?
                Charles Taylor ziet graag wat betovering terugkeren
                  en hij maakt er geen geheim van dat voor hemzelf zijn
                  Katholieke geloof hem daarbij behulpzaam is. Maar
                  Taylor snapt ook dat zomaar teruggrijpen op het
                  verleden onmogelijk is. Hij wijst erop dat sinds de
                  achttiende eeuw vele pogingen gedaan zijn om de wereld
                  opnieuw te betoveren, maar dat die allemaal iets
                  ongeloofwaardigs hebben. De neo-gotiek van de
                  negentiende en begin-twintigste eeuw kon niet echt
                  overtuigen. En de dichters Wordsworth, Novalis of
                  Rilke zochten de oude betovering in hun poëzie, maar
                  zij konden de oorspronkelijke ervaring van het poreuze
                  niet werkelijk benaderen. “De ervaring die deze poëzie
                  oproept is fragieler, vaak vluchtig, onderhevig aan
                  twijfel”, en haalt het dus niet bij het origineel.
                  Veel alternatieven vullen niet de leegte die we
                  voelen, aldus Taylor.
                Goed beschouwd, zegt hij, is wat wij meemaken in de
                  menselijke geschiedenis zonder precedent: we leven in
                  een orde zonder enige verwijzing naar iets dat
                  erbuiten ligt – naar God, een geest, iets
                  transcendents. En terugkeer daarnaar toe is voor veel
                  mensen geen optie meer.
                
                Niet
                  zonder waarden
                Dus God is misschien achter de horizon verdwenen,
                  maar, zegt hij, geheel zonder waarden zijn wij beslist
                  niet. Want onder onze idealen van individuele
                  autonomie zit een sterke ethische component, die ook
                  nog eens diep wortelt in de Westerse cultuur. Alleen:
                  de moderne mens wil zó graag neutraal en
                  niet-oordelend zijn dat hij ontkent die onderliggende
                  waarden te hebben. Dat autonomie als moreel goed wordt
                  voorondersteld, moet onuitgesproken blijven.
                Dus, zegt hij, veel mensen bevinden zich ergens
                  tussen de twee extreme standpunten van geloof en
                  ongeloof in. Die geloven niet expliciet in iets wat
                  buiten henzelf ligt, maar de facto wel. Want een zelf
                  zijn we alleen voorzover we ons bewegen in een ruimte
                  vol vragen, waar we zoeken en vinden wat goed en kwaad
                  is. En een zuiver wetenschappelijke verklaring van ons
                  bestaan bevredigt de meeste mensen ook niet. 
                Niet voor niets, zegt Taylor, voelen veel van die
                  autonome, moderne mensen zich depressief en
                  melancholiek.
                  
                
                Welke
                  oplossing stelt Taylor voor?
                Als de crisis waar we in zitten veroorzaakt is door
                  het al te rationeel doorsnijden van banden – met
                  tradities, met onze eigen geschiedenis, met andere
                  mensen – dan is, zegt Taylor, een mogelijke uitweg uit
                  de crisis gelegen in het opnieuw aangaan van
                  verbindingen. 
                Wij zullen, in plaats van geïsoleerde en theoretische
                  subjecten te zijn, onszelf opnieuw moeten beschouwen
                  als ingebed in een context. Of eigenlijk: meerdere
                  contexten. Want contexten verschaffen betekenis.
                Van de verbindingen die hij aanbeveelt noem ik er
                  hieronder vier: de Westerse culturele context, de
                  context van politieke gemeenschappen, de context van
                  ons alledaagse praktische handelen en de religieuze
                  context.
                
                De
                  Westerse, culturele context
                Het is paradoxaal: de eigen Westerse geschiedenis
                  heeft ons van onze eigen wortels vervreemd. Voor het
                  bedrijven van natuurwetenschap en het rationeel
                  beheersen van de wereld is dat misschien niet erg,
                  maar wel voor dieper begrip van onszelf, onze
                  menselijke karakteristieken en verlangens. Daarom is
                  het van belang om het eigene van de moderne Westerse
                  cultuur in kaart brengen, via een blik op het verleden
                  daarvan, en ons daar opnieuw in te nestelen. En dan
                  zonder in de extremen van eenzijdige bewieroking of
                  uitzichtloos doemdenken te vervallen. Taylor zelf
                  heeft dat gepraktiseerd in zijn boeken Sources of
                    the Self en A Secular Age.
                
                De
                  context van politieke gemeenschappen
                De publieke zaak moet weer gedragen worden door het
                  als gemeenschappelijk ervaren goede, dus door
                  onderliggende waarden. Voor Taylor kan dat samengaan
                  met politiek liberalisme. Zo kan wat hem betreft
                  bijvoorbeeld de liberale Canadese samenleving het
                  overleven en gedijen van de Frans-Canadese cultuur in
                  Quebec uitroepen tot een  ‘goed’, en wetten in die zin
                  uitvaardigen. Naast de grondrechten zou je dan ook
                  speciale rechten ontwerpen, bijvoorbeeld geen reclame
                  in andere talen dan het Frans.
                
                De
                  context van ons alledaagse praktische handelen
                De gedachte, dominant sinds de 17e eeuw, dat de mens
                  primair een geatomiseerde geest is en vanuit die
                  hoedanigheid inwerkt op een van die geest gescheiden
                  materie – of dat nu zijn eigen lichaam is of groepen
                  andere mensen of de rest van de wereld – is volgens
                  Taylor niet langer houdbaar. 
                De organisatiekundigen Andreas Rasche en Robert Chia
                  stellen in een gezamenlijk artikel: “For Taylor the
                  subject is always already an ‘engaged agent’ – i.e. an
                  actor who is intimately immersed in human activities
                  and thus an unwitting carrier of social practices.
                  Taylor is interested in how actors make sense of their
                  world and thus gain the capability to carry out
                  meaningful actions”.
                Mensen zijn niet los te maken van hun praktijken: zij
                  geven vorm aan hun praktijken en worden er op hun
                  beurt door gevormd. Taylor zegt: “social reality is
                  practices”, waarbij je onder  ‘practices’ moet
                  verstaan: praktijken zoals politiek, koken, tuinieren
                  en opvoeding. Die zijn te beschouwen als collectieve,
                  sociale arena’s van actie die van meet af aan beladen
                  zijn met betekenis, op grond waarvan mensen op een
                  begrijpelijke manier samenleven.
                
                De
                  religieuze context
                De meest omstreden context als leverancier van
                  betekenis die Taylor aanbeveelt is die van de
                  religieuze transcendentie, dus met God erbij. Die
                  wordt ook wel de verticale transcendentie genoemd,
                  tegenover de horizontale transcendentie van de eerder
                  genoemde contexten. Als overtuigd Katholiek laat
                  Taylor er geen twijfel over bestaan dat onze
                  modern-seculiere instelling nooit meer zo’n morele
                  kracht kan ontwikkelen als het onvergelijkelijk veel
                  grotere “potentieel van een bepaald godsdienstig
                  perspectief. Het gaat er niet om of we er buiten
                  kunnen, de vraag is of we iets groots missen als we
                  ons ervoor afsluiten”. Via een synthese van ratio en
                  religie wil Taylor daar weer dichter bij komen.
                  Verticale transcendentie vermag voor Taylor dus meer
                  dan de horizontale.
                  
                
                Welke
                  waarden heeft hij op het oog?
                Maar, zoals al eerder aangegeven, Taylor realiseert
                  zich dat die Christelijke transcendentie voor veel
                  westerlingen niet meer acceptabel is. Als dat zo is,
                  zo beveelt hij aan in Sources of the Self,
                  laten mensen dan in ieder geval een betekenisvol doel
                  en de bijbehorende waarden  kiezen als leidraad
                  voor hun handelen. Zijn meer concreet uitgewerkte
                  aanbevelingen formuleert hij daarom op manieren die,
                  behalve bij religieuze tradities, ook kunnen
                  aansluiten bij meer eigentijdse levensbeschouwelijke
                  visies, namelijk humanistische en antihumanistische
                  opvattingen. Alle drie de categorieën kunnen uit de
                  voeten met de thema’s die Taylor meer gedetailleerd
                  uitwerkt: authenticiteit en morele ruimte.
                
                Authenticiteit
                Taylor benadrukt dat authenticiteit iets anders is
                  dan autonomie. Ze gaan allebei over zelfontwikkeling,
                  maar autonomie richt zich op het formele aspect,
                  namelijk dat je formeel de keuzevrijheid hebt om je
                  leven op je eigen manier in te richten. Over de inhoud
                  daarvan, dat wil zeggenover de waarden waarmee je je
                  leven vult, zegt autonomie niets. Daar gaat
                  authenticiteit over. 
                Autonomie is een voorwaarde voor authenticiteit, maar
                  het is geen voldoende voorwaarde. En in ieder geval
                  hebben we daar al (meer dan) genoeg van, zo
                  onderstreept Taylor in heel zijn werk. Autonomie is in
                  onze cultuur een verworvenheid, maar door de nadruk op
                  het individu die daarbij hoort is authenticiteit een
                  schaars goed geworden. Want je kunt nooit, aldus
                  Taylor, al je diepe waarden enkel uit jezelf halen.
                  Daar heb je traditionele gemeenschapsbanden en diepere
                  bronnen van zin en morele betekenis voor nodig, en
                  daar zijn we juist van afgesneden geraakt.
                Als kenmerken van authenticiteit noemt Taylor onder
                  meer het volgende:
                
                  - Er is sprake van een appèl dat boven jezelf
                    uitgaat, een uitdaging van transcenderende waarden
                    (‘hypergoods’). Zoals gezegd: dat hoeven niet per se
                    religieuze transcendente waarden te zijn. Dat kan
                    ook een gemeenschap zijn, of cultuur.
 
 
- De waarden die je volgt, en het daarvan uitgaande
                    appèl, zijn meestal in taal vastgelegd binnen de
                    bijbehorende gemeenschappen, religies en culturen.
                    Tegelijkertijd liggen die waarden niet helemaal
                    buiten onszelf, en staan ze ook niet onomstotelijk
                    vast. Daar zit dus ruimte voor persoonlijke
                    interpretaties.
 
 
- Als je die waarden volgt, haal je daar diepgaande
                    waarachtige voldoening uit.
Kortom, personen die authentiek trachten te leven,
                  bouwen hun identiteit telkens weer op vanuit sterke
                  waarderingen, tegen de achtergrond van een talig
                  gearticuleerde horizon.
                
                Morele
                  ruimte
                Taylor kent aan dat surplus van het diepgaande en
                  transcendente een morele waarde toe, en daar is
                  volgens hem in onze samenleving weinig oog voor. Noch
                  aanhangers noch criticasters van de moderne cultuur
                  van zelfbeschikking hebben weet van het morele ideaal
                  van authenticiteit dat achter de moderne drang naar
                  autonomie schuilgaat. Daardoor is veel moois voor een
                  groot deel verloren gegaan.
                Taylor omschrijft ergens zijn opzet als volgt: hij
                  wil herstelwerkzaamheden uitvoeren om het verborgen
                  morele ideaal van authenticiteit achter de min of meer
                  ontaarde praktijken van liberalistische, procedurele
                  ethiek te beschrijven en daarmee vervolgens kritiek te
                  kunnen uitoefenen. Hij wil de morele ruimte opnieuw
                  inrichten.
                  
                
                Onduidelijkheden
                Bij wijze van korte evaluatie van Taylors
                  gedachtegoed wil ik ingaan op twee kwesties. De eerste
                  betreft een onduidelijkheid over de continuïteit van
                  waarden in het werk van Taylor, mogelijk een soort
                  tegenspraak. De tweede kwestie betreft zijn opvatting
                  over pluraliteit.
                
                Continuïteit
                  van waarden, of juist niet?
                Wat ik lastig vind bij Taylor is te bepalen waar en
                  wanneer hij door alle waardenwisselingen heen een
                  continuïteit ziet doorlopen, en wanneer juist niet.
                  Hij is daar soms optimistisch over en soms
                  pessimistisch. 
                Optimistisch – vanuit zijn standpunt gezien – kun je
                  hem noemen als hij in Sources of the Self zegt
                  dat de traditionele morele bronnen – bij Taylor
                  meestal ‘het goede’ genoemd – nog altijd bepalend zijn
                  voor ons handelen. Het enige wat ontbreekt, zegt hij,
                  is dat de moderniteit zich daarvan niet bewust is. De
                  moderniteit kent zichzelf niet. 
                Pessimistisch is Taylor – vanuit zijn perspectief –
                  wanneer hij stelt dat de traditionele bronnen
                  authenticiteit en morele ruimte verloren gaan en
                  ingeruild worden voor vrijheid, zelfbepaling, rede,
                  autonomie. Al dat streven naar zelfverwerkelijking
                  leidt volgens hem tot een verlies aan bindende morele
                  normen en waarden.
                Misschien moeten we in deze kwestie Ingrid Breuer, de
                  auteur van een helder boekje over Taylor, het laatste
                  woord geven. Zij onderkent de dialectiek die er zit in
                  Taylors geschriften, waarin hij heen en weer beweegt
                  tussen pessimisme en optimisme. Maar uiteindelijk
                  blijkt de moderniteit, ondanks zichzelf, vol goeds te
                  zitten voor Taylor. Men vergeet gewoon het in dat
                  licht te zien. Je moet daarvoor, aldus Breuer, een
                  beetje soepelheid aan de dag leggen met de
                  interpretatie van het woord ‘zelfverwerkelijking’.
                  Zelfverwerkelijking kan bij Taylor best zo breed
                  geïnterpreteerd worden dat het zowel autonomie als
                  authenticiteit beide omvat, en dus figureert als
                  zelfvervulling. Dat heeft meer betekenis en inhoud dan
                  zelfverwerkelijking.
                
                Pluraliteit
                Taylor lijkt een beetje heen en weer te bewegen
                  tussen twee invullingen van ‘het goede’: een enge
                  invulling en een ruime invulling. Bij de ruime variant
                  kan het goede van alles zijn, dat hangt maar net af
                  van de waarden die een culturele of taalgemeenschap
                  vanuit het verleden met zich meedraagt en in het heden
                  omarmt. De enge interpretatie is aan de orde als hij
                  over het goede spreekt in het enkelvoud, en dat doet
                  hij heel vaak. Het is niet in alle gevallen duidelijk
                  of dat meervoudig kan zijn.
                Met commentator Michiel Meijer is vol te houden dat
                  Taylor een formele benadering heeft: iedere
                  gemeenschap heeft waarden nodig. Los van de vraag hoe
                  die waarden eruit zien, dus van de inhoud, zou Taylor
                  stellen dat een visie op het goede onontkoombaar is.
                  Daarmee zou hij dus veel ruimte laten voor
                  verschillende invullingen van het goede door
                  verschillende gemeenschappen.
                De vraag die dan nog overblijft is: hoeveel ruimte
                  hebben individuen binnen een gemeenschap voor een
                  eigen, individuele opvatting van het goede? Het is wel
                  duidelijk dat Taylor bereid is om daaraan beperkingen
                  op te leggen. Een concreet voorbeeld daarvan is dat
                  hij voorstander was van het verbieden van Engelstalige
                  reclame in Quebec. Het recht van individuen moest in
                  dat geval dus wijken voor het recht van de
                  gemeenschap.
                  
                
                Doorwerking
                  in de organisatiekunde
                Weg
                  van de schraalheid
                Wat Taylor verstaat onder verlies van waarden hebben
                  we in het voorgaande gezien. Schraalheid is troef, of
                  het nu gaat om het positivisme in de wetenschap of het
                  procedurele liberalisme in de politiek. En die
                  schraalheid vindt zijn oorzaken in de diepgewortelde
                  Westerse voorliefde voor objectieve, afstandelijke,
                  neutrale observatie van de menselijke samenleving. 
                De vraag voor Taylor is of dergelijke onthechte
                  observatie wel mogelijk is. Hij denkt van niet en
                  meent dat er behoefte is aan wat hij omschrijft als
                  ‘subtielere talen’. Mensen ervaren zichzelf immers
                  vanuit een subjectief, geëngageerd standpunt, vanuit
                  wat hij een ‘morele ruimte’ noemt. Slechts binnen deze
                  morele ruimte kunnen zij hun identiteit opbouwen. 
                Om weg te komen uit de schraalheid pleit Taylor voor
                  een principieel verschil tussen de bestudering van het
                  menselijk gedrag en de studie van natuurlijke
                  processen. Voor de eerste voldoet de afstandelijke
                  observatie, maar voor de tweede niet. Daar heb je
                  betrokkenheid bij nodig en daarvoor gebruikt hij,
                  overigens in het goede gezelschap van meer twintigste
                  eeuwse filosofen, een hermeneutische methode. In Human
                    agency and language uit 1985 vestigt hij zijn
                  aandacht op het belang van de (expressieve) taal, want
                  daarmee creëren mensen mede de wereld zoals ze die
                  concreet ervaren.
                Dit pleidooi voor een benadering van mensen als
                  bronnen van zingeving heeft weerklank gevonden in de
                  organisatiekunde. Zoals gezegd, niet alléén via
                  Taylors invloed, maar beslist mede dankzij zijn
                  invloed.
                Zo signaleert de organisatiekundige Tsoukas dat “In
                  strategic management, strategy is now seen by
                  influential theorists not as the outcome of a rational
                  process of planning, but as whatever emerges from a
                  process of creative, often ‘playful’, acting”. Terwijl
                  men enkele decennia geleden organisaties het liefst
                  als machines zag en menselijk handelen als volstrekt
                  onbetrouwbaar.
                  
                
                Waarden
                  in praktijken
                Daarbij wordt dankbaar gebruik gemaakt van Taylors
                  aandacht voor concrete praktijken. Zo stelt Rasche
                  vast dat Taylor zijn aandacht verschuift van zuiver
                  mentale menselijke acties naar ‘material practices’.
                  Taylor zelf zegt: “De manier waarop wij onze kinderen
                  opvoeden, elkaar op straat groeten, groepsbeslissingen
                  nemen en dingen via de markt met elkaar ruilen: het
                  zijn allemaal praktijken”. En de strong values
                  waar hij zo aan hecht, komen in die praktijken tot
                  uitdrukking. Je vindt ze terug in families, in het
                  dorp, in de nationale politiek, in godsdienstige
                  rituelen enzovoorts.
                Deze zogenaamde practice turn, van de focus
                  op het mentale naar de focus op het materiële, deelt
                  Taylor met andere sociale denkers, met name de sociaal
                  constructionisten van de laatste decennia van de 20e
                  eeuw. Maar bij Taylor is deze wending ingrijpender dan
                  bij andere denkers. We hebben gezien dat Taylor erg
                  van de waarden is – en dan met name waarden die het
                  individu overstijgen. Dat zou je een bij uitstek
                  mentaal gegeven kunnen noemen, maar Taylor is er vanaf
                  de jaren tachtig niettemin van overtuigd dat je die
                  waarden niet alleen in de hoofden van mensen moet
                  kunnen aanwijzen, maar ook in hun praktijken. En
                  inderdaad zegt Rasche: “Taylor stresses that the
                  background understanding of actors is embodied in
                  their actions, and thus not solely a mental
                  phenomenon”.
                Wat dat betreft lijkt Taylors standpunt op dat van
                  Foucault die zegt dat de identiteit van een actor niet
                  zomaar gegeven is, maar wordt gerealiseerd door zijn
                  engagement in praktijken. Maar voor Foucault is dat
                  makkelijker om te zeggen omdat hij minder dan Taylor
                  vanuit overstijgende waarden denkt.
                In de organisatiekundige literatuur noemen ze die
                  praktijken wel ‘material human doings’, dat wil
                  zeggen: praktijken en routines van mensen, onder
                  andere op hun werk, die blijk geven van hun
                  waardepatronen. Binnen material human doings
                  maken organisatiekundige  auteurs daarbij nog
                  onderscheid tussen ‘performances of the body’
                  enerzijds en het gebruik van objecten anderzijds. Het
                  gebruik van het lichaam laat ik hier onbesproken. Hoe
                  waarden à la Taylor doorschemeren in objecten en het
                  gebruik van objecten illustreer ik aan de hand van het
                  gebruik van het object PowerPoint.
                  
                
                PowerPoint
                De tweede keer in zijn leven dat de Engelse
                  hoogleraar antropologie Yannis Gabriel PowerPoint
                  gebruikte was toen hij zijn inaugurele rede hield.
                  “Dressed in academic gown, standing at the lectern in
                  a twilight zone, I had a strong sense of occasion.
                  PowerPoint appeared to add to my authorial power, as
                  if by pressing a button I could greatly enhance an
                  argument I was putting forward. My grip over the
                  audience felt correspondingly magnified”.
                “Ik was onder de indruk van het gemak waarmee
                  PowerPoint een deel werd van mijn vanitytoolkit.
                  Ergens aankomen voor een belangrijk gesprek zonder
                  mijn PowerPoint-dia’s begon aan te voelen alsof ik
                  naakt was. Het gevoel van veiligheid dat wordt geboden
                  door een goed voorbereide set van dia’s is immens”. 
                “Het was tijdens een door mij gefaciliteerde PhD
                  seminar dat ik zag wat er kan gebeuren wanneer de
                  techniek faalt. Er stonden drie presentaties gepland
                  van promovendi voor een publiek van ongeveer 10 van
                  hun collega’s. Ze zouden plaatsvinden in een kleine
                  vergaderruimte, die bij wijze van uitzondering geen
                  computerfaciliteiten had. Toen dat tot de promovendi
                  doordrong volgde een koortsachtige uitbarsting van
                  activiteit, met als doel om het probleem op te lossen,
                  maar ik kondigde aan dat dit een mooie gelegenheid was
                  om een aantal ouderwetse vaardigheden te praktiseren,
                  zoals debatteren en – bovenal: – denken. Het leidde
                  tot een van de meest creatieve, leuke en vruchtbare
                  seminars voor ieder van ons. Een aantal van de
                  deelnemers meldde later dat zij meer van die sessie
                  dan van eerdere sessies hadden geleerd. Maar herhalen
                  wilden de studenten dat niet. Het idee om stelselmatig
                  presentaties te houden zonder het vangnet van de
                  machine sprak hen niet aan. Vanaf de week erna waren
                  we terug bij PowerPoint.”
                “In de afgelopen twee jaar ben ik me steeds
                  ongemakkelijker gaan voelen over PowerPoint. Wat mij
                  in mijn eigen praktijk in eerste instantie opviel was
                  hoe veel zeldzamer het was geworden dat studenten
                  indringende vragen stelden die mij dwongen om na te
                  denken, en hoe veel makkelijker het was om potentieel
                  lastige vragen te ontwijken door terug te gaan naar
                  een voorgaande dia en die nog eens te doorlopen.”
                “Ik kreeg er vooral een hekel aan om studenten
                  voorafgaand aan de lezingen de slides te geven, want
                  daarmee gaf ik elke mogelijkheid tot verbazing of
                  ontregeling of humor al van te voren weg. Ik ben
                  geleidelijk aan twee korte cursussen erg gaan
                  waarderen die ik elk jaar geef zónder PowerPoint. In
                  een sjieke onderwijsinstelling schijnt de regel nu
                  trouwens ook te zijn dat alleen star performers bij de
                  duurste cursussen het recht hebben om zonder
                  PowerPoint les te geven.”
                “Al met al lijkt het erop dat PowerPoint een bepaalde
                  lineaire vorm van redeneren stimuleert, met weinig
                  mogelijkheid tot afwijken of uitweiden. Complexe
                  redeneringen worden versimpeld tot puntsgewijze
                  lijsten; fancy illustraties kunnen een gebrek
                  aan analyse verbergen en het leerproces tot
                  entertainment maken. PowerPoint maakt studenten én
                  docenten onkritisch en lui. Wat verdwijnt is geduldig
                  en diep nadenken, lange periodes van concentratie, en
                  gevoel voor de autoriteit van een tekst”.
                Wat Taylor beschrijft voor een hele cultuur wordt
                  hier door Gabriel samengevat in de beschrijving van de
                  dagelijkse omgang met het object PowerPoint. En daar
                  treden, op die schaal, de symptomen op die Taylor
                  aanwees in de Westerse cultuur: gebrekkige omgang met
                  tekst, één-dimensionaliteit, verlies van waarden,
                  kennis opgevat als pakketjes die van producent naar
                  consument geschoven worden zonder veel interactie.
                  Kortom: verschraling. Authenticiteit en morele ruimte
                  leggen het af. Je zou er cultuurpessimist van worden,
                  of zoals Gabriel het verwoordt:  “As academics,
                  we mistrust the image, fearing that it seduces, it
                  misleads and it induces passivity”.
                Maar vervolgens maakt Gabriel een draai. Hij blijkt
                  in staat te zijn om nieuwe culturele en alledaagse
                  praktische contexten te vinden, waarin de waarden
                  authenticiteit en morele ruimte opnieuw gedijen. Je
                  kunt PowerPoint namelijk ook zó gebruiken, zegt hij,
                  dat nieuwe contexten en nieuwe betekenissen worden
                  ontdekt. Als je dat doet, kan PowerPoint niet alleen
                  worden beschouwd als ondersteuning voor het leren,
                  maar ook als bron van een nieuw soort leren.
                Juist de voorspelbaarheid en de lineariteit van
                  PowerPoint kunnen het tot een fascinerend instrument
                  maken voor ontregeling, doordat je presentatierisico’s
                  kunt nemen. Je kunt eindeloos variëren in de manier
                  van presenteren, bijvoorbeeld door gewaagde dia’s,
                  collages, weglatingen en onderbrekingen. Je kunt op
                  een verontrustende manier mismatch creëren tussen
                  tekst en beelden, dat stimuleert het verlangen om te
                  leren.
                Een dergelijk creatief gebruik van PowerPoint sluit
                  aan bij hedendaagse vaardigheden, die je ook best
                  ‘kritisch’ mag noemen: het onderzoeken en decoderen
                  van boodschappen, juist ook van plaatjes. Gabriel:
                  “These skills have replaced the older skills of
                  learning that involved patience, concentration and
                  application. By contrast, the skills of today involve
                  speed, multi-tasking, short bursts of concentration
                  and the ability to deal with constant interruptions.
                  Image and spectacle do not invariably induce passivity
                  and stupefaction. Appropriating images is far from a
                  passive experience”.
                Wat hier gebeurt kun je met een beetje goede wil
                  tayloriaans noemen, en dan in zijn optimistische
                  versie. Het lijkt namelijk, van de buitenkant bezien,
                  alsof met het verdwijnen van aandacht voor tekst en
                  luistervaardigheid, er belangrijke waarden verloren
                  gaan door het gebruik van PowerPoint. Maar op een
                  dieper niveau, en misschien zonder dat we het
                  beseffen, blijken traditionele waarden als kritisch
                  denken en leergierigheid ook in het gebruik van
                  PowerPoint ruim aan bod te komen. Door de creatieve
                  draai die mensen eraan geven kan ook PowerPoint
                  bijdragen aan de morele ruimte waarbinnen de mens zich
                  als mens kan bewegen. En dat is heel tayloriaans.
                  
                
                Veilig
                  en onveilig
                Gevoelens van onveiligheid bij mij dreigen op de
                  momenten waarop Taylor zich wat minder pluralistisch
                  betoont en precies lijkt te weten wat ‘het goede’ is.
                  Bijvoorbeeld waar hij zijn geloof belijdt in een
                  uiteindelijke Christelijke of hegeliaanse
                  doelgerichtheid. 
                Maar Taylor is tegelijkertijd zo doordrongen van
                  liberale Westerse waarden dat het gevoel van
                  onveiligheid geen grote vlucht kan nemen.
                Ik weet wel dat sommige filosofen beducht zijn voor
                  Taylor op dit punt. Sommigen vermoeden dat hij de
                  evangelische boodschap in een filosofisch jasje
                  verpakt. De spreker van de vorige keer, René ten Bos,
                  meent dat “het hele idee dat onze samenleving en onze
                  organisaties gedeelde morele waarden nodig hebben in
                  zekere zin lijnrecht ingaat tegen alles waar
                  democratie voor staat”.
                  
                
                Taylor
                  naast Levinas
                Op een paar punten zijn interessante vergelijkingen
                  te maken tussen de opvattingen van Taylor en van
                  Levinas. Ik noem hier hun ideeën over de oorsprong van
                  de culturele schraalheid en die over de rol van
                  gemeenschappen.
                  
                
                De
                  oorsprong van de culturele schraalheid
                Beiden leggen – weliswaar op totaal verschillende
                  wijze – een verband tussen die schraalheid en de
                  verzelfstandiging van het individu die zich in de loop
                  van de tijd in het Westen heeft voltrokken. 
                De beide auteurs geven in verwante termen een
                  beschrijving van de geestestoestand van de mens in de
                  Westerse samenleving. Taylor spreekt van het omsloten
                  zelf, Levinas typeert de mens, in zijn gescheidenheid
                  van de kosmos, als soeverein, zichzelf genoeg. Hij kan
                  zichzelf beschouwen als zijn eigen oorsprong.
                  Eenzaamheid en verveling zijn kenmerken die zowel
                  Taylor als Levinas toekennen aan deze verzelfstandigde
                  mens. 
                Waarin ze opvallend van elkaar verschillen is een
                  nadere analyse van de wortels van die ontwikkeling
                  naar afsluiting, zelfgenoegzaamheid en eenzaamheid die
                  zij beide beschrijven.
                Taylor doet dat middels een cultuurhistorische
                  beschrijving van ontwikkelingen in het Christendom. De
                  kerk droeg de mensen op te leven naar het Evangelie,
                  met ordening en disciplinering als neveneffecten. Dat
                  was zo succesvol dat de mensen geleidelijk aan het
                  gevoel kregen het ook wel te redden zonder God.
                  Levinas gaat voor zijn analyse verder terug in de
                  tijd. Hij constateert dat het Westen al veel langer in
                  de greep is van het geloof in rationalisering en
                  ordening. Dat is een filosofische attitude die
                  teruggaat op Parmenides, Socrates en Plato en die het
                  Christendom heeft overgenomen. Binnen die attitude
                  geldt de ratio als laatste grond van betekenisgeving
                  en werkelijkheid en wordt de menselijke ervaring
                  gewantrouwd. Het Christendom heeft daar een religieuze
                  inkleding aan gegeven, maar bevond zich, aldus
                  Levinas, altijd al in dat schrale paradigma.
                  
                
                De rol
                  van gemeenschappen
                Zowel Taylor als Levinas ziet een rol weggelegd voor
                  concrete gemeenschappen met een gedeelde taal en
                  cultuur. Zij vereenzelvigen zich beiden ook met zulke
                  gemeenschappen: Taylor met het Franstalige Quebec,
                  Levinas met Frankrijk en Israël.
                Toch is er ook veel verschil voor wat betreft de rol
                  die zulke gemeenschappen spelen in hun gedachtegoed.
                  Voor Taylor zijn die gemeenschappen cruciaal, ook
                  filosofisch. Zij zijn immers de hoeders van betekenis
                  en onmisbare waarden waartoe je anders geen toegang
                  hebt. Levinas heeft filosofisch een ander vertrekpunt,
                  namelijk de individuele mens met een in zekere zin
                  afgescheiden ego, dat eerder herinnert aan het
                  cartesiaanse ego waar Taylor juist niets van moet
                  hebben. Gemeenschappen spelen bij Levinas filosofisch
                  juist geen rol.