Home
Home





English





Workshops





Teksten/

Artikelen





Contact





Naud van der Ven





NB: zijn de teksten niet netjes leesbaar?
Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld Firefox.

Klik hier
                  voor blogberichten




Werk en Reflectie over John Dewey




Inhoudsopgave


Inleiding

John Dewey kan gezien worden als één van de belangrijkste dragers van de filosofie van het pragmatisme, die stamt uit de Verenigde Staten. Het Amerikaanse Pragmatisme ontstond tussen het midden van de 19e en het midden van de 20e eeuw en wordt voornamelijk uitgewerkt in de werken van Charles Peirce, William James, John Dewey en George Mead. Het is een wijsgerige stroming die de mens als handelend wezen centraal stelt en die ervan uitgaat dat handelen en denken in dienst staan van een door praktische problemen opgeroepen reconstructie van de omgeving.

In Europa, met zijn eigen filosofische traditie, is de belangstelling voor Dewey steeds gering geweest. De meeste belangstelling voor hem kwam en komt uit Amerika, maar die is ook daar aan schommelingen onderhevig. Deweys pragmatisme bloeide in de eerste helft van de twintigste eeuw, en werd minder populair na de oorlog tot in de jaren zeventig.

Sinds de jaren tachtig maken de pragmatistische ideeën in het algemeen een revival door. Hun relevantie voor hedendaagse brede maatschappelijke debatten wordt in toenemende mate erkend. Richard Rorty droeg daaraan bij toen hij in zijn hoofdwerk Philosophy and the Mirror of Nature Dewey, naast Wittgenstein en Heidegger, benoemde tot een van de belangrijkste filosofen van de 20e eeuw. En een andere toonaangevende Amerikaanse filosoof, Hilary Putnam, ziet Dewey als aanstichter van de derde verlichting, na die van Socrates en van het 17e/18e-eeuwse Europa. Het kenmerk van die derde verlichting, volgens Putnam, zou zijn dat ‘De Rede’ niet meer als onveranderlijk universeel wordt beschouwd en met hoofdletters geschreven, maar gezien wordt als instrument voor pragmatisch sociaal-empirisch onderzoek.

Het gedachtegoed van Dewey

Mijn bedoeling is om het gedachtegoed van Dewey te behandelen aan de hand van zijn opvattingen over kennis en wetenschap. De reden daarvoor is dat Deweys uitgangspunt, het centraal stellen van het handelen, op een schitterende manier tot uitdrukking komt in zijn behandeling van wat vaak doorgaat voor het tegendeel van handelen: kennen en weten.

Dewey is van mening dat de enige manier waarop we kennis kunnen verkrijgen is door te handelen, door te interageren met de wereld. En de enige kennis die we daarmee verkrijgen is kennis over het verband tussen ons handelen en de (mogelijke) gevolgen ervan.

Je kunt die nadruk zien als een uitvloeisel van Deweys darwinistische visie volgens welke wij allen deel zijn van de natuur, in gedeelde afhankelijkheid met de rest van onze omgeving, en daar niet boven verheven.

Door te laten zien hoe Dewey kennen en handelen ineen schuift, krijg je een goede indruk van hoe hij te werk gaat. Een tweede reden voor deze benadering is dat ons simpelweg de tijd ontbreekt om datzelfde nauwgezet te volgen voor al die andere gebieden waarop Dewey actief is geweest, zoals de moraal, de psychologie, de pedagogie, de kunsten. Maar het aardige is dat, door deze benadering, zal blijken dat aan zoiets dors als epistemologie – de filosofie van het kennen – allerlei morele aspecten verbonden blijken te zijn. In ieder geval bij Dewey.

De opbouw van mijn inleiding is als volgt. Het zal allereerst gaan over Deweys visie op kennis en leren; vervolgens over hoe dat doorwerkt in zijn opvatting over wetenschap en over waarheid. Voor dit alles steun ik zwaar op een heldere inleiding van Ger Biesta.

Dewey over kennen en leren

Je zou kunnen zeggen dat Dewey een soort genealogie van het kennen presenteert. Daarmee bedoel ik dat hij vertelt hoe kennisvorming begint en hoe die verder verloopt. Waar start het mee, en welke fasen van kennisopbouw zijn vervolgens te onderscheiden? Stoppen doet het kenproces trouwens nooit.

In alle fasen die Dewey onderscheidt is er sprake van handelen. Dat heeft ermee te maken dat Dewey het handelen beschouwt als basismodus van een levend organisme. Eigenlijk is voor Dewey álles handelen, dat je dan heel elementair als volgt moet opvatten: handelen is het voortdurend in interactie zijn van het organisme met zijn omgeving, met als oogmerk een dynamische balans met de omgeving tot stand te brengen of te handhaven. Ieder levend wezen is daar voortdurend mee bezig en dus altijd een organisme-in-actie of het nu een kennend wezen is of niet.

Die alomaanwezigheid van het handelen impliceert dat Dewey veel verschillende bezigheden van een mens onder de noemer handelen brengt, ook hele specifieke vormen daarvan. De kenfilosofie moet aanknopen bij de interacties en transacties die in de werkelijkheid plaatsvinden, en Dewey noemt het kennen zelf vervolgens ook een vorm van handelen, ook al is het een heel specifieke vorm.

Dit kan verwarring opleveren ten opzichte van het handelen in de meer elementaire zin zoals eerst beschreven. Als ook het kennen zelf handelen is, dan slaat de verwarring toe in zinnetjes als de volgende: “Dewey karakteriseert het kennen als de modus van de ervaring die in zeker opzicht ondersteunend is voor het handelen. Kennen heeft betrekking op het begrijpen van de relaties tussen onze handelingen en de gevolgen ervan. De idee is dat een beter begrip van die relaties ons kan helpen om beter, meer gericht en meer doordacht – of in Deweys termen: meer intelligent – te handelen”.

Om die verwarring enigszins te ondervangen is het goed het volgende voor ogen te houden:

•    Handelen in elementaire zin is: interactie tussen een organisme en zijn omgeving
•    Specifieke soorten van handelen zijn: ervaren en kennen, en kunnen in één zin voorkomen met het woord handelen in de meer elementair bedoelde opvatting van het woord.

Alles start met ervaring (opgevat als een vorm van handelen)

Al het kennen start wat Dewey betreft met ervaring. Ervaring is een centraal begrip in Deweys filosofie. Ervaring verwijst naar de transacties van levende organismen met hun omgeving. Volgens Dewey is daar altijd sprake van tweerichtingsverkeer. Hij definieert ervaring daarom als de verbinding tussen wat een levend organisme doet en wat het ondergaat. Enerzijds brengen levende organismen door hun handelen veranderingen teweeg in hun omgeving; anderzijds ondergaan ze de gevolgen van deze veranderingen. Commentator Rippin meent dat het gaat om “the relation of doing and undergoing, outgoing and incoming energy, that makes an experience to be an experience”.

Een van de implicaties van Deweys transactionele definitie van ervaring is dat alle ervaring reëel is en dat alle ervaringsmodi even reëel zijn. Ook al is het nog geen kennen, het is aanraking met de werkelijkheid. Een ding is wat het in de ervaring is.

Dit betekent ook dat wat wordt ervaren zelf als reëel moet worden beschouwd. En dus ook dat dat ieders ervaring even reëel is. Ger Biesta legt dat uit met een voorbeeld: als iemand bang is van een geluid, dan is dat geluid bangmakend, punt uit. Dewey benadrukt dat het geluid écht bangmakend is, en niet alleen in de subjectieve ervaring van een individu. Het geluid is bangmakend omdat de persoon op het geluid reageert als op een bangmakend geluid. Dit is de onmiddellijke, in het handelen gereflecteerde betekenis van de ervaring.

We hebben het dan niet over waarheid of onwaarheid. We hebben het over realiteit. “Ervaring is eenvoudig wat het is. Waarheid en onwaarheid komen pas in het geding wanneer we de vraag stellen naar de betekenis van de ervaring.” Dit heeft implicaties voor het begrip ‘illusie’. Qua ervaring zijn illusies niet minder reëel dan andere ervaringen.

Verder via het handelen

We komen nooit uit het handelen, want zoals we zagen is voor Dewey ieder wezen een organisme in voortdurende actie. Speciale momenten in die interactie met de omgeving zijn die waarop het organisme niet direct weet hóe het moet handelen om de dynamische balans met de omgeving te handhaven. De spontane, natuurlijke flow valt even weg, of er vindt een verstoring plaats bij de uitvoering van een handeling, of een situatie roept verschillende, met elkaar conflicterende reacties op. Commentator Cohen bespreekt het eten van een stukje cake dat, als we dat eenmaal geleerd hebben, vanzelf gaat. Totdat, bijvoorbeeld door een ongeluk, je arm ontwricht is en je opnieuw moet leren cake eten.

Om daaruit te komen moet het organisme actief op zoek gaan naar alternatieve handelingsmogelijkheden, die meer kans op succes hebben. Dat doet het door gericht om zich heen te kijken maar, benadrukt Biesta, dat kijken moet je opnieuw opvatten als een interactief proces. Er bieden zich in de omgeving van het organisme alternatieven aan, maar alleen als het organisme zichzelf aanbiedt aan die alternatieven. Wat zich aanbiedt kun je een stimulus noemen, maar alleen als het organisme zijn respons klaar heeft. De stimulus wordt slechts gevonden op het moment dat er sprake is van een adequate respons. Stimulus en respons worden op het zelfde moment en in een en hetzelfde proces geconstitueerd. En dat proces heet ‘waarneming’. Waarneming moet worden opgevat als een factor in het handelen. Biesta vat dit proces als volgt samen: “de succesvolle waarnemingshandeling resulteert in gecoördineerde transactie”.

In hogere organismen heeft dat succes een dubbel belonend effect. Niet alleen is er de bevrediging dat het probleem van het moment is opgelost, maar er zijn ook eigenschappen door ontwikkeld die voor de lange termijn, dus voor het verdere handelen, hun vruchten gaan afwerpen. Die eigenschappen zijn de neiging om goed om zich heen te kijken en de verworven gevoeligheid voor een bepaalde klasse van bruikbare stimuli in de omgeving.

Deze eigenschappen noemt Dewey ‘habits’, vaak vertaald als ‘handelingspredisposities’, en te begrijpen als vaardigheden tot het vinden van de juiste stimuli. Dewey duidt ze aan als de basis voor het leren: het organisme – met name het hogere organisme – leert te leren.

Anders gezegd: het organisme wordt gevoeliger voor de relatie tussen zijn handelingen en de gevolgen van dat handelen. En dat besef is opgeslagen in de handelingspredisposities (habits) van het organisme, als knowledge that lives in the muscles.

Zo bezien kunnen habits worden opgevat als uitdrukking van de betekenis die de omgeving heeft voor een organisme. In de wijze waarop het organisme gevoelig is voor sommige aspecten van de omgeving en ongevoelig voor andere komt tot uitdrukking wat de omgeving voor het organisme betekent.

We kunnen, aldus Dewey, de wereld slechts kennen in de mate waarin de wereld reageert op onze interventies, dus betekenis heeft. Maar dat houdt in dat kennen altijd over betekenis gaat. Je kent, aldus Dewey, niet zomaar dingen, of objecten zoals ze in de traditionele kenleer genoemd worden. En het gaat er niet om of iets bestaat of niet. Nee, je kent primair niet iets, maar de betekenis van iets voor jouw handelen.

Commentator Cohen geeft op dit punt een verhelderende voetnoot: “De connotaties van het woord ‘ding’ kunnen ons dit helpen duidelijk maken. We associëren ‘ding’ vaak met een materieel object, maar, zoals Bruno Latour opmerkt, een elementaire betekenis van het woord ‘ding’ is affaire of transactie, en dit omvat publieke aangelegenheden zoals een wetgevende  vergadering. Vandaar dat het Noorse parlement nog steeds de ‘Storting’ wordt genoemd”.

Langs deze lijnen redenerend komt Biesta tot zijn omschrijving van objecten als “betekenisvolle gebeurtenissen in de transactie van organisme en omgeving”. Stoelen en tafels bijvoorbeeld zijn, net als woorden, gebeurtenissen die in de loop van de tijd tot betekenisvolle eenheden zijn geworden. We doen er daarom het beste aan om de objecten van onze waarneming en kennis op te vatten als gereedschappen: ze zijn functioneel in een bepaalde handelingssituatie.

Experimenteel leren (ook opgevat als een vorm van handelen)

Deweys handelingskentheorie kan worden opgevat als een theorie over experimenteel leren. We handelen en ondergaan de gevolgen van ons handelen, maar niet in den blinde, we proberen dat op een intelligente manier te doen. Namelijk via de tussenkomst van het denken in de transactie, door bewust iets uit te proberen. Noem het trial and error. Zo ontwikkelt zich ervaring tot cognitieve ervaring.

Een probleem is: trial is vaak onomkeerbaar en kan daarom fataal zijn. Dat is te ondervangen door virtueel experimenteren: het in gedachten of symbolen – dat wil zeggen: in taal – uitproberen van verschillende handelingsmogelijkheden, en daarna uiteindelijk in het handelen in enge zin.

“Het primaire hulpmiddel van mensen voor deze manier van doen is taal”, zegt commentator Weaver, maar de combinatie met actie is cruciaal. Dewey benadrukt dat kennen een activiteit is, dat het letterlijk iets is wat we doen. We hebben het handelen nodig om iets te kunnen zeggen over de waarde van de symbolische operaties.

Wat de combinatie van denken en handelen oplevert, is inzicht in patronen die zich blijken voor te doen. Je komt iets te weten over de voorwaarden en gevolgen van ervaringen; over, zoals Dewey het formuleert, “the history to which a given thing belongs”.

Toegepast op het voorbeeld van bang zijn: door in meerdere situaties de ervaring van bang zijn te beleven en daarop te reflecteren, kom je ook iets te weten over de oorzaken van de angst. Weten wat de oorzaak van het bangmakende geluid was (bijvoorbeeld een inbreker of de wind), is een andere ervaring dan de ervaring van bangheid. Het eerste is kennis, het tweede niet.

Maar die oplichtende patronen verwijzen niet alleen naar het verleden, naar voorwaarden en oorzaken. Tot die patronen behoren ook betekenissen die vooruit wijzen, naar mogelijke andere maar vergelijkbare situaties in de toekomst. Kennis heeft, anders gezegd, ook te maken met gevolgtrekkingen voor de toekomst, ook wel ‘inferences’ genoemd. We reageren op de huidige situatie bijvoorbeeld door hypotheses op te stellen over wat we verwachten dat zich voor zal doen.

Het is op deze manier dat kennen verbonden is met controle en beheersing. Maar belangrijk is vast te stellen dat deze kennis geen zekerheid biedt. Het kan alleen maar gaan over mogelijke situaties in de toekomst.

Dewey over waarheid

Omdat inference (de afleiding van mogelijke toekomstscenario’s) de mogelijkheid van vergissing met zich meedraagt, brengt het waarheid en onwaarheid in de wereld. Immers, die projecties naar de toekomst toe kunnen – achteraf – blijken waar te zijn, of onwaar.

Het kennen is in dat opzicht dus anders dan het ervaren. We hebben al gezien dat het volgens Dewey zinloos is om te vragen naar de waarheid van een onmiddellijke ervaring. Ervaring is eenvoudig wat het is. Waarheid en onwaarheid komen pas in het geding wanneer we de vraag stellen naar de betekenis voor de toekomst van de ervaring van nu. En daar gaat het kennen over. Het kenproces formuleert een antwoord op die vraag naar de mogelijke toekomstige betekenis, maar alleen de tijd zal leren of dat antwoord waar of onwaar blijkt te zijn. Het vraagstuk van waarheid of onwaarheid is dus altijd aan tijd gebonden – dus: temporeel. Maar ook contextueel, omdat nét andere omstandigheden ook een andere uitkomst kunnen laten zien.

Dat maakt Dewey voorzichtig in het gebruik van het woord waarheid. Hij geeft er de voorkeur aan om de gevolgtrekkingen die gemaakt worden op basis van onderzoeken en experimenten aan te duiden als gerechtvaardigde beweringen (‘warranted assertions’). Liever plakt hij er niet het label waarheid op.

Dewey over wetenschap

Maar is er dan nog wel wetenschap te bedrijven? In de conventionele wetenschap heeft de waarheidsvraag veelal te maken met het onderscheid tussen bestaan en niet-bestaan van een object of een ervaring, tussen werkelijkheid en schijn. En dat onderscheid wordt bij voorkeur gemaakt op een onthechte, waardenvrije manier, voorafgaand aan de bepaling van een betekenis. Als Dewey dat loslaat, kan er dan nog wel sprake zijn van wetenschap?

Uitgaande van Deweys transactionele positie blijkt dit nog steeds goed mogelijk te zijn. Dewey vindt namelijk zijn eigen criterium om te onderscheiden tussen waarheid of onwaarheid van een uitspraak, en wel precies in de betekenis voor het handelen die de traditionele wetenschap er vaak buiten wil houden. Beslissend wordt de wijze waarop we op een ervaring reageren en hetgeen we ondergaan als gevolg hiervan, want zoals we zagen ligt daarin de waarde of betekenis van een ervaring.

Tussen positivisme en sociaal constructionisme

Is Dewey met die waarheidsopvatting ook in te delen bij een bepaalde wetenschapsfilosofische stroming?

We stelden eerder vast dat dat niet de stroming zal zijn die zich vooral de vraag stelt of iets werkelijk bestaat en dát als criterium voor waarheid hanteert. Die stroming wordt meestal aangeduid als het positivisme, of ook wel sciëntisme, en gaat ervan uit dat er, los van ons mensen, een onafhankelijke, op zichzelfstaande werkelijkheid bestaat, die klaarligt om door de wetenschap ontdekt te worden. Dewey zal het bestaan van zo’n wereld niet betwisten. Maar de enige manier waarop we kennis kunnen verkrijgen is via de betekenis die dingen voor ons hebben. En daaraan raak je pas door te handelen, door te interageren met de wereld. Daardoor leer je over het verband tussen ons handelen en de (mogelijke) gevolgen ervan. Aan een volkomen op zichzelf staande wereld heeft Dewey dus geen boodschap, hij wijst het positivisme af.

Op basis van het belang dat Dewey toekent, bij de bepaling van waar of onwaar, aan de betekenis die iets heeft voor mensen, lijkt hij eerder te behoren tot de stroming van de sociaal constructionisten. Zij beschouwen kennis als een menselijke constructie, en betekenis kun je ook beschouwen als door de mens geconstrueerd. Deweys opvatting van objecten van kennis als gebeurtenissen met betekenis past daarin.

Daar staat tegenover dat het sociaal constructionisme radicaal is in zijn afwijzing van de gedachte dat er buiten ons een opzichzelfstaande wereld zou kunnen zijn. Dewey staat vrij onverschillig tegenover die gedachte – hij kan er niets mee, maar wijst hem ook niet af.  Maar Dewey benadrukt wel dat er al wat was voordat wij er waren, dus dat we het nodige aangetroffen hebben, en dat betekenisgeving mede op basis daarvan plaatsvindt. De enige constructie die mogelijk is voor hem, is daarom een reconstructie.

Met die aanvaarding van een zekere mate van voorgegeven werkelijkheid plaatst Dewey zich ook enigszins op afstand van het sociaal constructionisme. Biesta is daarom geneigd om bij Dewey te spreken over een ‘gematigd constructivisme’ of een ‘transactioneel realisme’.

Geen theorie

Noemenswaardig is nog, als het over Deweys wetenschapsbenadering gaat, dat Dewey de in de sociale wetenschappen gebruikelijke hoge waardering voor theorievorming niet deelt. Commentator Weaver stelt vast dat sociale wetenschap vol is van ‘theory-hope’, dat wil zeggen van het idee dat theorieën de raderen van sociale verandering in werking kunnen zetten. In het organisatiekundige veld bijvoorbeeld denken de meeste academici dat organisaties in principe geheel van buitenaf bestuurd kunnen worden, vanuit de rationele controlekamer van de theoreticus.

Dewey staat afwijzend tegenover de adoratie van theorie, die hij omschrijft als ‘spectator theory of knowledge’, de ‘toeschouwerskenleer’. Dewey bedoelt met deze uitdrukking dat waarheid niet iets is dat gescheiden kan worden van het handelen en dat alleen te ontdekken zou zijn via speciale theoretische vaardigheden.

In Deweys ogen moet theorie worden gezien als niets meer dan een vermoeden over de beste manier om te werk te gaan in een bepaalde situatie. Het is beter om theorieën te behandelen als bescheiden richtingaanwijzer en als middel om de eigen positie in het heden tussen verleden en toekomst te herformuleren. Op die manier kan theorie mogelijk op een paar kritische punten de overtuiging van de lezer beïnvloeden en bijsturen in de gewenste richting. Verre van een openbaring te zijn, zoals bij de theoriegelovigen, is theorie, in Deweys visie, slechts de mogelijkheid tot overreding.

Evaluatie van Deweys gedachtegoed

Eigenzinnig en tegen de stroom in

Dewey gaat op veel vlakken eigenzinnig en gewaagd te werk. Dat realiseren we ons pas goed als we bedenken hoe het toegaat in de hoofdstroom van de westerse filosofie, en op welke wijze Dewey daarvan afwijkt.

Kenmerkend voor het mainstream denken zijn dualismen, zoals wereld tegenover geest, objectief versus subjectief, theorie versus praktijk, beleids-en denkwerk tegenover uitvoerend werk. Die dualismen wortelen in een terugkerend thema in de traditionele filosofie, namelijk de vraag hoe de immateriële geest in contact kan komen met de materiële wereld buiten zichzelf. Deze vraag zijn we al eerder expliciet tegengekomen, namelijk in de inleiding over Bergson.

Laten we even tot ons doordringen wat er precies gebeurt als je die vraag, op die manier, stelt. Het stellen van die vraag impliceert dat grote filosofen, denk bijvoorbeeld aan Plato en Descartes, vertrekken vanuit de gedachte dat er een fundamentele scheiding is tussen de wereld, gedacht als een materiële substantie, en de geest, gedacht als een immateriële substantie. Vervolgens blijkt dat die denkers het grootste deel van hun tijd en intellectuele energie nodig hebben om manieren te bedenken waarop die twee substanties elkaar alsnog kunnen ontmoeten.

Plato ziet daartoe een mogelijkheid doordat de lichamelijke mens volgens hem herinneringen in zich meedraagt aan een ideeënrijk waar de mens voor zijn geboorte aan deel had. Daarom wordt de hereniging met die ideeën voor Plato een belangrijk thema en maakt hij veel werk van manieren waarop die herinneringen bewust gemaakt kunnen worden. Zo kan een mens weer waarheid bereiken.

De complete gescheidenheid van lichaam en geest wordt bij Descartes weer enigszins hanteerbaar gemaakt doordat hij een orgaantje in het lichaam postuleert – de pijnappelklier – waarin de twee substanties elkaar alsnog zouden kunnen ontmoeten. Daarnaast grijpt hij terug op het idee van een goede God, die toch niet zou toestaan dat wat wij met onze geest bedenken de plank volledig zou misslaan en geen enkele relatie tot de wereld zou hebben. God garandeert bij hem de waarheid van onze denkresultaten.

Bij het onderscheid tussen geest en wereld in deze en andere traditionele filosofieën is er steevast een hiërarchie in de waardering: de geest staat hoger aangeschreven dan de wereld. De aantrekkelijkheid van veel traditionele filosofie is de aparte plaats die aan de mens (als begiftigd met veel geest) naast of boven de natuur gegeven wordt.

Als we op dit punt terugkeren naar Dewey, realiseren we ons hóe anders hij over deze zaken denkt. Kenmerkend voor Deweys kenleer is dat het menselijk bewustzijn niet wordt gezien als een geestelijke substantie, maar als een mentaal proces van probleemoplossing. Het is een instrument waarmee je problemen te lijf kunt gaan, vandaar de aanduiding ‘instrumentalistisch’ voor zijn kenleer; het vervult een functie, al dan niet in evolutiebiologische zin, in praktische situaties waarin mensen verzeild raken, vandaar de bijkomende aanduiding ‘functionalistisch’ voor zijn kenleer. Deweys filosofie demystificeert, hij gaat voorbij aan alle metafysische uitgangspunten van zijn voorgangers en begint bij de interacties en transacties die in de werkelijkheid plaatsvinden, en waarin die werkelijkheid zelf wordt opgevat als ‘a moving whole of interacting parts’. Je kunt zeggen, met Biesta, het is de wending van geest naar interactie of, in de woorden van Dewey: “The old centre was mind, the new center is indefinite interactions”.

Omdat hij afrekent met de scheiding tussen twee substanties, is waarheid in de traditionele zin – opgevat als de correspondentie tussen de buiten ons bestaande, veelal materiële werkelijkheid, en onze uitspraken daarover – geen issue meer. Waarheid blijft voor Dewey een belangrijk begrip, zoals we gezien hebben, maar verwijst bij hem naar de correspondentie tussen gesuggereerde betekenis en gerealiseerde betekenis.

Het is niet voor niets dat traditionele filosofie niets kan met ervaring en Dewey juist wel. In tegenstelling tot wat in het geest-wereld-schema wordt verondersteld, is ervaring voor Dewey niet een sluier die de mens afsluit van de wereld, maar juist een middel om steeds dieper in de werkelijkheid door te dringen.

Doordat Dewey weigert mee te gaan in de traditionele tegenover-elkaar-stelling van wereld en geest, verliest ook het onderscheid tussen objectief en subjectief zijn scherpte. Iedere uitspraak wordt opgevat als gedaan vanuit een bepaalde interactie in een bepaalde situatie. Daarin zijn object en subject op vaak onontwarbare manier met elkaar verknoopt.

Én zoals we zagen is voor Dewey de tegenstelling tussen praktijk en theorie niet zo groot. Zeker de traditioneel bevoorrechte positie van de theorie gaat er bij hem niet in, mede door elitaire connotaties die daar vaak mee gepaard gaan. Commentator Weaver zegt het als volgt: “Dewey zag nergens bewijs voor de pretentie van Plato en degenen die hem achterna liepen, dat de ware wereld via theorie wordt onthuld door een speciaal daartoe uitgeruste en opgeleide elite”.

Samenvattend kun je zeggen dat veel van de eigenheid van Deweys filosofie is gelegen in zijn omgang met, of liever: afwijzing van, dualismen. Commentator Simpson onderschrijft die visie als zij zegt dat dualismen een grote tekortkoming vormen in de hedendaagse sociale wetenschap. Simpson stemt in met de keuze van Dewey voor een ander uitgangspunt, namelijk de belichaamde sociale actor, die handelt in interactie met concrete situaties.

Dewey begreep dat dit ook andere manieren van onderzoek vereiste. Volgens Cohen was zijn boek Logic (1938) een poging, laat in zijn carrière, om onderzoek te doen naar goed onderzoek (‘an inquiry into inquiry’). Hij relativeert daarin mathematische benaderingen van wetenschap en zoekt aanknopingspunten voor nieuw gereedschap voor de sociale wetenschappen.

Verkeerde timing

Een aantal commentatoren stelt dat Dewey met deze opvattingen een veelbelovend pad insloeg met potentie tot vernieuwing van zowel filosofie als wetenschap. Tegelijkertijd stellen zij vast dat het tijdstip waarop hij ermee kwam niet gunstig was.

Het was precies het moment waarop de grondlegger van de naoorlogse organisatiekunde,  Herbert Simon, een cursus logisch positivisme volgde van Rudolph Carnap. Simon bewoog dus richting het positivisme als wetenschapsfilosofie, weg van het instrumentalisme dat Dewey had bepleit. In lijn daarmee begint Simons Administrative Behavior met het argument dat intellectuele vooruitgang afhangt van het maken van een scherp onderscheid tussen feit en waarde en tussen middelen en doelen, waar Dewey had beweerd dat beide paren steeds in hun context moeten worden beschouwd en dan een diepe en subtiele onderlinge afhankelijkheid vertonen.

Bertrand Russells beoordeling van Deweys Logica was fel kritisch. Deweys hoop dat hij een ontwikkelingstraject zou kunnen opzetten dat precieze instrumenten zou opleveren voor wetenschappelijk onderzoek naar aspecten van het menselijk bestaan, werd niet vervuld.

Commentator Logister merkt op dat na de oorlog Deweys ster snel verder verbleekte. “Een filosofie die niet uitgaat van een absoluut waarheidsbegrip lag gevoelig ten tijde van de Koude Oorlog, waardoor de academici zich liever overgaven aan de nieuwe en politiek neutrale filosofische stromingen van het logisch positivisme en de analytische taalfilosofie.” Een gepolariseerde wereld vroeg kennelijk om polariserende dualismen in de filosofie.

Pas de laatste dertig jaar is er sprake van een heropleving van de interesse in Deweys werk, inclusief pogingen om een sterkere wiskundige structuur in delen ervan te brengen.

Kritiek op Dewey

Belangrijk is om nog even stil te staan bij twee kritiekpunten die naar voren zijn gebracht tegen Deweys werk. Enerzijds is dat het verwijt dat zijn filosofie ons overlevert aan een compleet subjectivisme; en anderzijds dat het zou leiden tot scepticisme.

Subjectivisme

De relativering van de scheidslijn tussen objectief en subjectief heeft wel geleid tot de gedachte dat Dewey geen enkele vastigheid meer biedt en verdrinkt in de vaagheid van eigen betekenisgeving door het subject. En inderdaad, Dewey is van mening dat we allemaal ons eigen kleine universum construeren.

Maar, pareert Biesta deze kritiek, dat hoeft geen probleem te zijn zolang we de werelden die we construeren in onze transacties voor louter individuele doeleinden gebruiken, om onze eigen problemen op te lossen, om zelf gecoördineerde transactie tot stand te brengen.

Het idiosyncratische karakter van onze wereldconstructies zou een probleem kunnen worden op het moment dat we ons handelen willen afstemmen op het handelen van anderen. Maar dat wordt het niet, zegt Biesta, omdat we, met Dewey, de sociale interactie zelf eveneens als een constructieproces dienen op te vatten, een proces waarin we onze individuele, idiosyncratische werelden omvormen tot een intersubjectieve wereld, een wereld die we delen met anderen en die oprijst uit en geconstrueerd wordt in en door het gezamenlijk handelen.

Scepticisme

Verwant aan het verwijt van subjectivisme is het verwijt aan Dewey dat zijn filosofie tot scepticisme leidt, dat wil zeggen tot de gedachte dat relevante kennis aangaande de wereld en onszelf niet mogelijk is, aangezien er geen keiharde ankerpunten meer zijn. Biesta weerlegt dat bezwaar door te wijzen op het verbindende karakter van Deweys benadering:  “De transactionele benadering garandeert dat we altijd in contact zijn met de werkelijkheid omdat we als levende en handelende wezens deel uitmaken van de werkelijkheid. Voor Dewey is er geen onoverbrugbare kloof tussen mens en wereld”.

Relevant voor management en organisatie

Je zou zeggen: een filosofie met de naam ‘pragmatisme’, die het handelen van mensen en de interactie met de omgeving centraal stelt, en als doel formuleert ‘gecoördineerde transactie’ tot stand te brengen - die móet wel relevant zijn voor een vak als de organisatiekunde. Een aantal organisatiekundigen denkt inderdaad dat dat het geval is, voor hen is dat zelfs aanleiding om te spreken van ‘the practice turn in organization studies’.

Barbara Simpson bijvoorbeeld zegt dat organisatiekundigen altijd geïnteresseerd zijn geweest in wat mensen daadwerkelijk doen, maar dat pas in de afgelopen tien jaar studie van de praktijk echt in een stroomversnelling is geraakt. De aandacht gaat nu evenveel uit naar de dynamiek van menselijke praktijken als naar de resultaten die ze produceren. Het onderscheidende kenmerk van deze pragmatische kijk is de holistische benadering van de praktijk.

Maar op deze plek is het goed om erop te wijzen dat die aansluiting tussen pragmatisme en managementwetenschap zo vanzelfsprekend helemaal niet hoeft te zijn. We constateerden al dat veel mainstream wetenschap een model hanteert waar theorie en praktijk, de denker en de doener, rigoureus van elkaar gescheiden zijn. Dat kom je in de organisatiekunde net zo hard tegen als in iedere andere wetenschap. Ik herinner nog even aan de uitspraak van Weaver over “the opinion of most academics, that organizations are, potentially, ultimately directable from the outside, from the rational control room of the theorist”. De boardroom van menig bedrijf is bijna letterlijk een ivoren toren.

Een andere verbinding van Dewey met het organisatieleven is te vinden in zijn cultuurfilosofie. Net als de socioloog Max Weber was Dewey erg kritisch op de doorgeschoten rationalisering van de samenleving in het begin van de twintigste eeuw. Beiden betreurden de uniformerende rationalisatie van moderne massaproductiemethodes en de misvorming die uitgaat van rationele bureaucratieën. Weber vatte dat alles samen onder de noemer ‘de onttovering van de wereld’.

Maar juist dat laatste speelde niet voor Dewey. Dewey was in het geheel niet rouwig om de demystificatie van ons traditionele waardensysteem. Dewey wilde daar juist een extra slinger aan geven, precies om ons verder los te maken van tradities en gedwongen te worden om ethiek en cultuur te herscheppen. Deweys probleem zat niet in de moderne opeenhopingen van kapitaal en arbeid, maar in de vraag hoe je die nieuwe kolossale structuren kon laten bijdragen aan culturele vernieuwing.

Daarvoor zag hij goede mogelijkheden. Het maatschappelijke systeem moest uit de greep van het grote geld komen. Als we ons daarop zouden toeleggen, dan zouden de technologische hulpmiddelen, via gecoördineerde planning, bewust gestelde sociale doelen kunnen dienen. Verder meende Dewey dat het moderne bedrijfsleven een van de hardnekkigste problemen van de mensheid zou kunnen oplossen, namelijk eenzaamheid.

Deze laatste opvattingen van Dewey doen wat naïef en romantisch aan. Je kunt er ook een overmatig vertrouwen in maakbaarheid en control in lezen.

Maar dat doet niets af aan de inspiratie die uitgaat van Deweys pragmatisme voor een aantal hedendaagse trends bij bedrijven en organisatieonderzoekers. Een daarvan wil ik onder de loep nemen, namelijk die van design thinking.

Design thinking

Het design waarover het gaat in deze paragraaf is het ontwerpen van software. Met het woord design kun je alle kanten op als het gaat om de manier waarop het gebruikt wordt. Twee van de organisatiekundige benaderingen die tot nu toe langsgekomen zijn – enerzijds de traditionele, positivistische school en anderzijds de op Deweys pragmatisme gerichte school –  maken beide gebruik van het woord. Maar net zoals de benaderingen op belangrijke punten van elkaar verschillen, wordt het woord design totaal verschillend ingevuld.

In de traditionele opvatting dient design, opgevat als systeem architectuur, al vanaf het begin van een project volledig en gedetailleerd gespecificeerd te zijn, op een manier die de geest verraadt van Frederick Taylor, de vader van het scientific management.

Compleetheid is daar het trefwoord. Het ontwerpproces wordt daar gedreven door de noodzaak om alle oorzaak-en-gevolgrelaties die de uitkomst van de activiteiten van een organisatie kunnen beïnvloeden, volledig te begrijpen en te optimaliseren. Het bedenken van oplossingen wordt toegewezen aan specifieke functionarissen zoals industriële ingenieurs, en beslist niet aan degenen die zich bezighouden met lopende operaties, want hun taak is het om ‘te doen en niet te denken’. Arbeidsverdeling en de aanwezigheid van een hiërarchie horen daar wezenlijk bij.

Maar een dergelijke aanpak is niet geschikt in omgevingen die worden gekenmerkt door voortdurende verandering. In dergelijke contexten zijn systeemgrenzen vaak onduidelijk en zijn de voorkeuren van gebruikers zowel heterogeen als steeds in ontwikkeling. Om die reden zullen de doelstellingen en het doel van het ontwerp daar waarschijnlijk een voortdurend bewegend doel blijven.

Realtime handelende software is daar een goed antwoord op, om twee redenen:

•    Die maakt het mogelijk meer medewerkers in te schakelen bij het design, niet alleen de ‘denkers’.
•    Die stelt designers en co-designers in staat om al doende te theoretiseren, dat wil zeggen  dat ze reflecterende beoefenaars worden die voorlopig werkbare oplossingen voor hun onmiddellijke problemen genereren, heel goed wetende dat het platform waarop ze een beroep doen en de context waarop ze hun oplossingen toepassen onvermijdelijk zullen veranderen.


Binnen een dergelijke benadering vervagen grenzen tussen ontwerpers en gebruikers, ontstaan heterogene gebruikersvoorkeuren in gebruik, taken blijven gedeeltelijk gescheiden en overlappend en de doelen van het ontwerp ontstaan werkendeweg door interactie.

Vanwege deze nadruk op coördinatie door constante interactie kun je spreken van een pragmatistische benadering van design, in de geest van Dewey. Om het nog te kunnen onderscheiden van het oude, op compleetheid gerichte design kun je het beste spreken van ‘design thinking’.

Linux

Een voorbeeld waar dat toegepast wordt is de ontwikkeling van het open source besturingssysteem Linux. Dat systeem is ‘perpetually in the making’, zoals commentator  Garud zegt, en per definitie niet compleet. De initiator Linus Torvalds maakte dat duidelijk door al aan het begin te melden dat hij onzeker was over wat anderen zouden willen met het zich ontwikkelende systeem. In het oude denken zou dat onverantwoord zijn, hier wordt het een deugd: het ontdekken van design doelen in het handelen.

Het traditionele sterke onderscheid tussen ontwerper en gebruiker werd gewist, de gebruiker kan ook ontwerper zijn. Het doel en de functionaliteit van Linux worden dus resultaat van een veelvoud van contribuanten, die bijdragen leveren op een gedecentraliseerde manier.

Om het engagement van betrokkenen te vergroten werden sociale regels en conventies ingebouwd in de technologie. Zo was een belangrijke ontwikkeling de beslissing van Torvalds om de broncode vrij te geven onder General Public License, die verplichtte dat elke gebruiker die de broncode wijzigt of toevoegt, zijn eigen bijdragen beschikbaar moet stellen aan alle anderen.

Een andere regel gaat over de nummering van releases. Een even genummerde release (bijvoorbeeld versie 2.4) geeft aan dat de release stabiel en gebruiksklaar is, terwijl een oneven genummerde release (bijvoorbeeld versie 2.5) aangeeft dat de release nog steeds wordt gebouwd en wordt geëvalueerd. De aankondiging van een oneven genummerde release is daarmee een uitnodiging om te komen met nieuwe ideeën.

Wikipedia

Een tweede voorbeeld is Wikipedia, de encyclopedie die nooit af is. Volgens de cijfers die ik heb groeit de site met  6.000 edit-acties per dag. Ook hier is deelname aan de ontwikkeling nadrukkelijk inclusief, en zijn grenzen tussen gebruiker en producent uitgewist. Iedere geregistreerde gebruiker kan een artikel schrijven dat vervolgens door anderen gewijzigd en verfijnd kan worden.

Het systeem is echt democratisch in die zin dat het geen deskundigen bevoordeelt boven de geïnformeerde amateur. Het weerspiegelt waardering voor het groeimodelkarakter van kennis, waarbij de huidige inhoud van elk artikel een uitnodiging vormt voor toevoegingen en veranderingen.

De wiki houdt alle wijzigingen bij die door gebruikers worden aangebracht en stelt hen in staat meerdere versies van een artikel te vergelijken. Het ontwerptrack registreert én initieert creatieve betrokkenheid bij een artikel. Daarbij dient het als een hulpmiddel voor coördinatie als wel als een vertrekpunt, waardoor een artikel in een staat van voortdurende verandering kan blijven. Daarnaast zorgen sociale regels die zijn ingebed in de Wikipedia-website voor verdere creatieve betrokkenheid.

Er zijn ook nadelen. Deze ontwerpbenadering levert vaak amateuristische inzendingen op.   Verder krijgen eenvoudige oplossingen regelmatig voorrang op complexere bewerkingen, vanwege de haast van veel gebruikers.

Om dit te ondervangen zijn er een aantal besturingsmechanismen ingesteld die ervoor moeten zorgen dat artikelen hun integriteit niet verliezen. Hier gaat het, zoals bij Linux, om een mix van technische en sociale elementen zoals een betrokken gemeenschap van vrijwilligers en beloning van betrokkenheid door het verlenen van centrale posities aan verdienstelijke contribuanten. Ook dat heeft weer een nadeel, namelijk een teveel aan regels.

Maar voor veel deelnemers worden de nadelen ruimschoots gecompenseerd, en is het incomplete karakter van een artikel een waarde in zichzelf. Onvolledigheid geeft deelnemers de vrijheid om zich met het ontwerp bezig te houden op een manier die voor hen zinvol is.

Onveilig

Dewey legt soms grote nadruk op de macht van de groep. Dat is logisch natuurlijk, als je spreekt over het belang van interactie met de omgeving, dan gaat dat voor een groot deel over de sociale omgeving. De invloed daarvan op ons functioneren verwoordt Weaver als volgt: “Dewey had van Hegel de gedachte overgenomen dat er geen menselijke kern van werkelijkheid is, los van de werking van de groepsmacht”.

Het kan niet anders of Dewey zelf moet zich daar soms ook onveilig bij gevoeld hebben. Denk aan wat hem overkwam toen hij weggebasht werd na de publicatie van zijn boek Logic.

Veilig

De lijst van dingen waar ik me veilig bij voel is een stuk langer dan van waar ik me onveilig bij voel. Ik noem er drie, namelijk het serieus nemen van ervaring, de gedachte dat kennis voortvloeit uit interactie en de terughoudendheid met generalisaties.

Het serieus nemen van ervaring

Dewey neemt ervaring serieus: wat jij ervaart, ervaar je, punt. Dat is wel wat anders dan filosofen die onmiddellijk klaarstaan om te vertellen dat je misschien wel iets ervaart, maar dat dat niet klopt, of een illusie is, of anderszins niet werkelijk. Dat vind ik sympathiek.

Kennis vloeit voort uit interactie

Kennis vloeit voor Dewey niet voort uit buiten ons liggende fundamenten, al dan niet kenbaar voor een intellectuele elite, zoals bekend uit de traditionele filosofie. Het veilige daarvan voor mij is de afwijzing van het abstracte karakter van kennis. Kennis gaat altijd over engagement en verbinding.

Terughoudend met generalisaties

De terughoudendheid van Dewey tegenover generalisaties voelt veilig, omdat er dan niet prematuur systemen gebouwd worden en labels geplakt worden. De beweringen die we doen zijn alleen gerechtvaardigd voor de specifieke (onderzoeks)situatie waarop ze zijn gebaseerd en we moeten niet de vergissing begaan om te denken dat ze voor altijd en in alle situaties geldig zullen zijn. En waarheid, zegt Dewey, kun je altijd pas achteraf vaststellen. Dat voelt prettig bescheiden.

Dewey en Levinas

Uit bijna elk van die accenten van Dewey waar ik me veilig bij voel, vloeien verbindingen voort die te leggen zijn met het gedachtegoed van Levinas. Onderstaand loop ik die accenten  daarom in dezelfde volgorde langs. Er blijken vooral observaties uit voort te komen die nopen tot nader onderzoek.

Het serieus nemen van ervaring

Als ik in Levinas-workshops spreek over het verschijnsel denkschaamte, dan zijn er altijd mensen die moeite hebben met het gegeven dat niet iedereen de ervaring kent. Als het zo is dat die ervaring soms wel voorkomt en soms niet, bij de een wel en bij de ander niet, kun je het verschijnsel dan wel serieus nemen? Van Deweys kant komt een bevestigend antwoord op die vraag: ja, want een ervaring is een ervaring. Punt. Daar hoeven geen nadere overwegingen geldigheid aan te verschaffen.

Daar voegt hij een behulpzaam criterium aan toe om de waarheid van de ervaring vast te stellen. Want die blijkt volgens hem uit de betekenis van de ervaring en de wijze waarop we erop reageren. Over het algemeen heeft denkschaamte een grote impact op degene die hem ondergaat, en verandert die haar gedrag naar aanleiding daarvan. Als de waarheidswaarde daaruit af te lezen is, dan zit het wel goed met het realiteitsgehalte van de denkschaamte.

Kennis vloeit voort uit interactie

De interactie bij denkschaamte kán er negatief uitzien. De denker blijkt met zijn denken te ver te zijn gegaan, ook al heeft hij het goed bedoeld en voorbereid. De aanwezige kennis lijkt nutteloos geweest te zijn, de Ander is écht anders gebleken dan alles wat ik van hem dacht te weten.

Gaat dit leiden tot scepsis? Kan een mens wel wat weten, met name over een andere mens? Deweys antwoord op deze vraag is geruststellend want, zegt hij, iets écht weten kan per definitie niet voorafgaand aan de interactie, zelfs als het je partner betreft. De enige manier waarop we kennis kunnen verkrijgen is immers door te handelen, omdat kennis altijd gaat over het verband tussen ons handelen en de (mogelijke) gevolgen ervan.

Dat voorafgaand aan de interactie er wel vooronderstellingen zijn, en prematuur de illusie zich genesteld heeft van een waarheidspretentie (dus: vooroordeel) is onvermijdelijk, zal Dewey waarschijnlijk zeggen. Dat hoeft niet erg te zijn, dat zit nu eenmaal in de structuur van ons denken en in de symbolen van taal die premature standpunten over waar en onwaar aan ons opdringen.

Maar daar hoef je niet sceptisch van te worden, want we komen er, bij de denkschaamte net als in Dewey interacties, al doende achter dat we een vooronderstelling koesterden. Je zit immers in de situatie dat waarheid en onwaarheid nog moeten blijken. Dat je daar, bij denkschaamte én bij bijvoorbeeld design thinking, positief over kunt zijn, blijkt uit een uitspraak van commentator Garud: “Wat vanuit een traditionele ontwerpaanpak beschouwd werd als een verstoring, wordt in de pragmatistische aanpak de basis voor voortdurende verandering”. De parallel met denkschaamte is treffend: daar kun je dezelfde positieve mentale draai aan geven.

Terughoudend met generalisaties

De realiteitswaarde van het verschijnsel denkschaamte wordt bij Dewey niet alleen ondersteund door het feit dat hij ervaringen zonder meer werkelijk noemt. Hij ondersteunt ook de gedachte dat kennis van denkschaamte mogelijk is. Die mogelijkheid van kennis van denkschaamte wordt regelmatig door critici in twijfel getrokken, omdat het verschijnsel, zoals we zagen, niet algemeen te maken is. Het treedt niet op bij iedereen.

Voor Dewey is dat niets bijzonders. Dat geldt wat hem betreft voor alle kennis. Kennis is niet te generaliseren, is per definitie onvolledig, vanwege de diversiteiten en andersheden in de wereld, en kan ons nooit allesdekkende zekerheid bieden. Kennis kan ons alleen laten zien wat mogelijk is, en wat ook in de toekomst mogelijk weer kan optreden. Dat geldt bij uitstek voor denkschaamte: die is niet algemeen te maken, hoezeer de neiging daartoe ook bestaat. In die zin biedt denkschaamte wel een prachtige illustratie van de onmogelijkheid van generalisatie.