Een politieagent roept naar een voorbijganger: “Hee,
jij daar!”. De voorbijganger draait zich om in reactie
op die aanspreking, en terwijl hij zich omdraait neemt
hij een identiteit aan, namelijk die van overtreder.
In een notedop is dit waar Judith Butler het steeds
over heeft: we willen iemand zijn, identiteit hebben,
subject zijn, Ik zijn. Maar helaas: subjectificatie
(dat wil zeggen: subjectwording) gaat via subjectie:
onderwerping. We laten dat gebeuren, want we willen zo
graag ‘iets’, of ‘iemand’ zijn.
Butler werkt dit uit voor subjectvorming op het
gebied van sekse, gender en seksualiteit. Zij kan
bijvoorbeeld in haar werk een uitspraak als ‘Dat is
een échte man’ voor de aanduiding van een man die
graag en veel met vrouwen naar bed gaat, aanwenden om
te laten zien hoe een bepaald beeld van de man in de
media of in standaardconversaties tussen mensen gaat
fungeren als een maatschappelijke norm; en vervolgens
hoe mannen, op zoek naar een identiteit, gaan proberen
te voldoen aan dat beeld, ook zonder dat het beeld
overeenstemt met een eigen innerlijke drang in die
richting. Dat doen zij, aldus Butler, vanuit het
verlangen naar een identiteit. Want een identiteit is
pas een identiteit als die door anderen erkend wordt,
dus schikt men zich naar de rollen die in een bepaalde
samenleving voorhanden zijn. En, zegt Butler, als daar
zoals in de dominante westerse cultuur maar een
beperkt aantal rollen prominent voorhanden is,
namelijk die van heteroseksuele man en heteroseksuele
vrouw, en met een beetje goede wil tegenwoordig ook de
homoseksuele man en vrouw, dan kan de onderwerping aan
die modellen vergaande vormen aannemen.
Butler wijst erop dat de onderwerping niet bestaat
uit het eenmalig voldoen aan het modelbeeld. Een
geslaagde onderwerping, en dus een geslaagde
subjectvorming, vereisen dat je voortdurend de acties
voltrekt die de identiteit bevestigen. De man in
kwestie zal voortdurend op zoek moeten zijn naar
heteroseksuele acties – die zijn in het Westen immers
gekoppeld aan ‘echte mannelijkheid’ – want alleen dán
behoudt hij zijn identiteit.
Deze gedachten voelen misschien als gemeenplaatsen en
als psychologie van de koude grond. Toch is het de
moeite waard om Butler te volgen in haar
beschrijvingen van dit mechanisme en vooral van de
vele implicaties ervan. Want het idee van
‘subjectification by subjection’, dus van ‘iemand
worden door onderwerping’, blijkt veel te kunnen
verklaren van wat er op dagelijkse basis in management
en organisatie plaats vindt. Organisatiekundigen
hebben dan ook met vrucht gebruik gemaakt van Butlers
inzichten.
Bijvoorbeeld, als Butler zegt ‘Je wordt een subject
(identiteit, ik) door je te onderwerpen aan een
seksuele praktijk’ (“becoming a man requires
repudiating femininity”), dan verplaatst de
organisatiekundige Damian Hodgson die stelling als
volgt naar organisaties: ‘Je wordt een subject
(identiteit, ik) door je te onderwerpen aan een
organisatorische praktijk’. En dan kan dat afhankelijk
van de branche waarin je werkt, én van de
managementmodes van het moment en het tijdsgewricht
waarin je werkt, willekeurig wat zijn. Dan bén je
bijvoorbeeld iemand als men een ‘leider’ in je ziet,
of een ‘professional’ of een ‘gepassioneerde
medewerker’ of een ‘projectmanager’.
In lijn met het bovenstaande zal ik hierna allereerst
een indruk geven van Butlers ideeën over seksuele
subjectvorming en identiteit. Vervolgens toon ik de
relevantie van Butlers ideeën voor het terrein van
management en organisatie aan de hand van twee
organisatiekundige onderzoeken, één over klokkenluiden
en één over projectmanagement.
Thema’s
bij Butler
Voor een indruk van Butlers ideeën over identiteit
behandel ik de volgende twee thema’s uit haar werk:
- Haar basistheorie over subjectvorming en
identiteit op het gebied van sekse, gender en
seksualiteit.
- Haar theorie over performativiteit die de
mogelijkheid biedt tot ontsnapping aan een bepaalde
identiteit.
Subjectvorming
op sekse-gebied
Volgens een aantal commentatoren is de belangrijkste
vraag in het werk van Butler: ‘Hoe kunnen we verklaren
dat mensen zich via zelfdisciplinering hechten aan hun
eigen onderwerping?’ Of anders gesteld: hoe kan het
dat mensen hartstochtelijk gehecht raken aan normen en
waarden die hen schaden?
Butler suggereert dat iedere persoon, om te kunnen
leven, de noodzaak voelt van erkenning door anderen;
maar dat tegelijkertijd de voorwaarden voor die
erkenning het leven onleefbaar kunnen maken. Een
gemeenschap van anderen en hun normen maakt de
subjectvorming van het individu mogelijk, maar komt
daarmee te liggen buiten de controle van het subject.
Van Foucault, zegt Butler, leren we dat we alleen
autonoom kunnen worden door onderwerping aan machten
buiten ons, en dat we dus radicaal afhankelijk zijn
van dergelijke machten.
Vervolgens belicht Butler, voor het gebied van sekse
en gender, meer precies hoe dat proces zich voltrekt,
namelijk door bemiddeling van taal. Personen
definiëren zichzelf door middel van de taal en laten
zich aanspreken door de definities van machtige
anderen. Men voegt zich in hún regulerende discoursen.
Dat zijn ‘disciplinerende regimes’, en die beslissen
op voorhand welke mogelijkheden van sekse, gender en
seksualiteit sociaal zijn toegestaan. Daar heb je je
maar aan te onderwerpen als je mee wilt doen. Zoals
gezegd, gedurende lange tijd erkende het heersende
taalgebruik in het Westen alleen heteroseksuele mannen
en vrouwen als beschikbare rolmodellen, anders was je
‘van de verkeerde kant’. Heel anders dan bijvoorbeeld
in Indonesië waar het gebruikelijk was om transgenders
als derde sekse te beschouwen en een plek in de
samenleving te geven.
Deze seksuele subjectvorming door machtsregimes
koppelt Butler vervolgens, via Freud en Foucault, aan
de notie van verboden verlangens. Freud en Foucault
menen immers dat de heersende regimes de neiging
hebben om, op seksueel gebied, allerlei verlangens te
verbieden zoals: homoseksuele verlangens, pedofiele
verlangens, en andere varianten. Die verlangens
bestaan gewoon, maar zolang ze verboden zijn kan het
subject daaraan geen erkenning ontlenen. Des te meer
raakt het subject gehecht aan praktisering van die
verlangens waar wél erkenning bij hoort, de
heteroseksuele verlangens dus. Een verbod op een
verlangen waarvoor geen erkenning bestaat maakt het
verlangen naar het wel erkende alleen maar sterker, zo
is de gedachte, en dat kan de gehechtheid verklaren
aan datgene waardoor je geknecht wordt. De vrijheid
schiet erbij in, dat wil zeggen, om maar iemand te
zijn, zijn we hartstochtelijk gehecht aan
onderwerping, aan de naam waarbij we genoemd worden
(‘een gezonde heteroseksueel’) en dankzij welke ons
identiteit geschonken wordt. Ook al is het misschien
niet precies wat je wilt.
Daarnaast blijft echter het verboden verlangen ook
bestaan. Het mag er niet zijn, maar het blijft
aandacht vragen. Dit maakt het totale verhaal
paradoxaal. Want er zijn dus twee, naast of tegen
elkaar werkende verlangens: het verlangen naar het wel
erkende waar je je hartstochtelijk aan overgeeft en
het verboden hartstochtelijke verlangen waar je je
níet aan overgeeft.
Via
het lichaam
Het zal duidelijk zijn dat het lichaam in deze
opvattingen van Butler een belangrijke rol speelt.
Immers, de zaken waar het over gaat – bijvoorbeeld
homoseksualiteit en heteroseksualiteit – krijgen
letterlijk handen en voeten en nog meer door de
bijbehorende inzet van het lichaam, door seksuele
praktijken maar ook via minder expliciet seksuele
lichaamsaspecten, zoals stemgebruik, oogopslag, loop,
aanraking. Wat de gangbare norm is wordt weliswaar
primair uitgedragen in taal, in wel en niet toegestane
begrippen, maar die norm wordt daarnaast voortdurend
ingeoefend in grote en kleine lichamelijke acts en dus
door veelvuldige herhaling gerealiseerd, op
lichamelijke wijze.
Vandaar dat Butler Foucaults visie overneemt dat
subjectvorming plaatsvindt via het lichaam. Daarbij
benadrukt Butler dat seksecategorieën – althans in
aanleg, en anders dan de ideeën daarover in bepaalde
regimes – niet moeten worden opgevat als scherp
afgebakende categorieën, maar als identiteiten met
vloeiende grenzen en een historisch karakter.
Door
aanspreking
De aanspreking, zoals die door de agent, speelt een
belangrijke rol, ook in de verwerving van een seksuele
identiteit. Want aangesproken te worden als ‘vrouw’ of
‘man’, aldus commentator Nancy Harding “draagt in zich
de oproep dat men zich moet conformeren aan de wet
(dat wil zeggen, algemeen heersende opvattingen) als
men een ‘ik’ wil zijn. In het antwoord op die oproep
dat luidt ‘Hier ben ik’ wordt men een door schuld
geteisterd subject dat in staat is te reflecteren op
zichzelf. Dat wil zeggen, Butler benadrukt de rol van
het geweten in het proces van subjectvorming: om
subject te worden – dus: ‘to be subjected and
subjectified’ – is een geweten vereist, dat wil
zeggen, ‘de psychische verwerking van een wettelijke
norm’ of , meer in gewone mensentaal, een innerlijke
stem waarmee men zichzelf pijnigt”.
Slecht
geweten
Tot nu toe zagen we in Butlers idee van subjectvorming
op het gebied van sekse en gender de volgende elementen
in elkaar grijpen:
- Een sociale norm, die fungeert als een gestelde
wet; bijvoorbeeld gedurende lange tijd in de
Westerse cultuur: gij zult heteroseksueel zijn.
- Een subject dat op die norm wordt aangesproken en
vervolgens zijn bestaan (want zijn identiteit) dankt
aan het voldoen aan die norm; het wil zich er daarom
gepassioneerd aan overgeven; dus bijvoorbeeld aan
heteroseksualiteit.
- Het geeft zich over door het voortdurend
praktiseren van die identiteit, voor een belangrijk
deel met het lichaam, want we hebben het nog steeds
vooral over sekse en gender.
- Maar naast het toegestane verlangen kan een
verboden verlangen bestaan en voortbestaan. Een
verlangen dus dat onderdrukt wordt, maar blijft
opspelen in de vorm van verleidelijke denkbeelden.
Deze laatste zorgen voor geheime opwinding en
pleziertjes, en daarmee doet bij Butler het begrip
‘bad conscience’ – slecht geweten – zijn intrede. Want
geheim plezier doet een gevoel van schuld ontstaan,
een dubbel gevoel zelfs want het subject beschuldigt
zichzelf van het koesteren van verboden verlangens
enerzijds en van het niet genoeg voldoen aan de
gestelde normen anderzijds. Het slechte geweten
manifesteert zich in vragen van het subject aan
zichzelf als: ben ik wel loyaal aan de wet? Schiet ik
niet tekort?
Daar wil het subject uiteraard vanaf, van die
(zelf-)beschuldiging. Zodoende ontstaat er een
behoefte om de eigen onschuld te bewijzen, en Butler
ontleent aan de filosoof Althuser de gedachte dat dit
gebeurt door extra je best te doen om te voldoen aan
de heersende normen. Op het spel staat namelijk de
acceptatie door de heersende cultuur, met het
voortdurende risico de liefde van anderen te
verliezen. Daarom keert het subject zich tegen
zichzelf en bestraft zichzelf vanwege het verlangen
dat niet mag. “To become a ‘subject’ is thus to have
been presumed guilty, then tried and declared
innocent”, aldus commentator Harding. Dit proces gaat
constant door.
Het mechanisme van het slechte geweten helpt Butler
om de formatie van het subject te begrijpen als iets
dat gepaard gaat met een dwingende hartstochtelijke
gehechtheid aan onderwerping en waarin herhaalde
zelfkastijding een functionele rol speelt. Geweten
wordt hierbij dus opgevat als iets dat niet door
externe disciplinering tot stand komt maar door het
richten van de agressie naar binnen, tegen zichzelf
(in de lijn van Nietzsche en Freud). Weliswaar onder
invloed van de omringende cultuur, maar je doet het
zelf.
Vals
gevoel van vrijheid
Behalve een slecht geweten hoort bij het subject
zoals Butler dat tot nu toe presenteert ook een vals
gevoel van vrijheid. Immers, door het inoefenen van
een seksuele praktijk volgens de normen, heeft het
subject die normen geïnternaliseerd. Het heeft allang
de externe wet niet meer nodig, want het draagt de wet
inwendig met zich mee.
Het verdwijnen van externe druk naar de achtergrond,
zegt Butler, kan aanvoelen alsof het subject vrij is.
Maar dat is valse vrijheid, zegt ze, het is niets
anders dan geïnternaliseerde externe druk. Maar
vanwege de illusie van vrijheid zal het subject niet
gauw klagen: het vat zijn beperkingen op het gebied
van sekse en gender als autonome beslissing op. Het
slechte geweten zorgt er niettemin voor dat het
subject de volgens de norm gewenste identiteit
permanent moet blijven bewijzen. Er is dus geen sprake
van echte vrijheid, het gesubjectiveerde subject is
angstig.
Melancholie
Bij deze situatie hoort een gevoel van melancholie.
Het is het verdriet dat voortkomt uit het opgeven van
potentiële andere sekse- en genderidentiteiten dan de
identiteit die men gekozen heeft omdat die voldoet aan
de normen van het sociale verkeer. Het is verklaarbaar
dat men kanten van zichzelf opgeeft, want “in order to
be one must sacrifice possibilities for the self one
could be”. Dat wordt nu eenmaal vereist door de
krachten die ons identiteit verlenen. Echter, het
offeren van die niet gerealiseerde identiteiten zorgt
wel voor verdriet: wat is opgeofferd wordt betreurd.
Maar, zegt Butler, het is ‘genegeerd verdriet’, dat
wil zeggen: geen expliciet onderkend en schreeuwend
verdriet, maar eerder een melancholieke stemming als
gevolg van een verlies dat eigenlijk niet betreurd kán
worden en op de achtergrond móet blijven, omdat ons
bestaan door dat verlies juist mede mogelijk is
gemaakt. Deze melancholie, aldus Butler, wordt deel
van de manier waarop de regulerende macht opereert.
Performativiteit:
de onderwerping is niet totaal
Tot zover een beeld van Butlers ideeën over sekse en
gender, die sterk geïnspireerd zijn door het
machtsdenken van Foucault. Immers, bij Foucault heeft
ze de opvatting vandaan dat subjecten onderworpen zijn
aan de dominante discoursen van een samenleving.
Menselijke autonomie en vrijheid zijn in die opvatting
slechts schijn. Butler gaat ook mee met de wending die
Foucault aan het einde van zijn leven nog aan zijn
denken gaf, namelijk met de gedachte dat die
machtsstructuren uiteindelijk niet alles bepalend
hoeven te zijn. Er is immers verzet mogelijk
daartegen, door de rol van macht te onderkennen bij de
vorming van zowel het dociele, ijverige subject als
van het weerspannige subject.
Vervolgens, vinden een aantal commentatoren, werkt
Butler dat punt van mogelijk verzet tegen opgelegde
machtsstructuren veel beter uit dan Foucault ooit
gedaan heeft. Want Foucault bleef in zekere zin in
zijn eigen steriele tegenstelling steken. Namelijk van
de abstracte machtsdiscoursen tegenover het al dan
niet kansloze verzet door individuen daartegen, ook
wel aangeduid als de tegenstelling van determinisme
versus vrije wil. Een verdienste van Butler is dat zij
die twee polen op een geloofwaardige manier dichter
bij elkaar weet te brengen. Commentator Hodgson meent
dat “Butler attempts in part to address the
blind-spots in Foucault’s concept of subjection”.
Een belangrijke blinde vlek, volgens Hodgson, is dat
Foucault, als het gaat om de mogelijkheden tot verzet,
in zijn laatste werken blijft hangen in de romantische
gedachte van de mogelijkheid van volledig zuivere
weerstand, via de ‘zorg voor het zelf’. Tegenover deze
romantische, pure weerstand plaatst Butler een meer
gelaagd en complex model van weerstand.
Dat gaat in Butlers verhaal als volgt. Behalve dat
macht ons misvormt zijn we zijn ook voor de positieve
kanten van ons bestaan afhankelijk van macht. “Within
subjection the price of existence is subordination”,
maar omgekeerd geldt het ook: Within subjection the
fruit of subordination is existence.
Verzet tegen die macht kan om die reden niet alleen
maar zuiver zijn, we zijn immers voor ons bestaan
afhankelijk van die vormende macht waartegen we ons
verzetten. Deze redenering maakt Butlers plaatje al
direct complexer dan dat van Foucault: wij hebben een
relatie met datgene wat ons knecht, en vaak is dat ook
nog een menselijke relatie, niet per se de relatie met
een abstract instituut. Wat Butler daar vervolgens nog
aan toevoegt, is dat zij aan die onderwerping een
tijdsdimensie koppelt. Dat wil zeggen: subjectvorming
door onderwerping voltrekt zich nooit in één keer,
maar vindt plaats over een langere periode middels het
uitvoeren van acties die de gewenste identiteit
bevestigen. Zij noemt dat performativiteit.
Die tijdsdimensie vloeit voort uit de constatering
dat subjectvorming eigenlijk nooit af is maar
voortdurend doorgaat. De gedachte hierbij is dat, voor
Butler, identiteitsvorming zich voltrekt door de
gedwongen herhaling van normen, die permanent aan
kracht en betekenis winnen door repetitie en
gewenning. Wikipedia over Butler zegt het als volgt:
“Gender is a performance that an individual agent acts
in. The body becomes its gender through a series of
acts which are renewed, revised, and consolidated
through time”.
Gender-gerelateerde acties hebben dus een repetitief
karakter, waarbij voorafgaande acties herhaald worden
om een bepaalde identiteit te vestigen en te
bévestigen. Maar, en nu komt het, in die herhalingen
schuilen kansen, want iedere herhaling is mogelijk nét
een beetje anders dan de vorige. Dat betekent dat
“Performativity provides the space for divergence,
contestation, subversion and, ultimately, what might
be read as ‘resistance’”. Immers, door de minieme
verschilletjes tussen herhalingen komen er barstjes in
de totaliteit van de onderwerping. Het repetitieve
karakter van identiteitsvorming schept ruimte voor wat
je uiteindelijk weerstand zou kunnen noemen.
De barstjes zijn klein en het zijn soms subtiele en
nauwelijks waarneembare nuances van toon en stijl in
de menselijke interactie die gebruikt worden om
disciplinering en categorisering op het vlak van
gender en sekse te weerstaan. Maar hoe subtiel ze ook
zijn, ze kunnen zich tonen in vormen van parodie,
satire, humor en andere vormen van non-conformiteit,
die als zodanig een kiem van verzet in zich hebben.
Relevantie
van Butler voor management en organisatie
Zoals we zagen bespreekt Butler dit alles voor de
manier waarop men kan omgaan met sekse-gerichte
discoursen. Maar haar benadering is ook goed toe te
passen op het terrein van management en organisatie.
We volgen daarvan onderstaand twee voorbeelden, maar
eerst wil ik iets zeggen over die toepassing in het
algemeen.
De interessantste manieren van gebruik van Butler in
de organisatiekunde liggen wat mij betreft in
onderzoeken naar de werking van weerstand en verzet in
situaties van dwingende discoursen over werk en
bijbehorende schuldcomplexen. Ik vind bijvoorbeeld de
stelling van Butlercommentator Harding interessant dat
werken in onze cultuur functioneert als één groot
delgen of afkopen van een kolossale schuld. Én ik vind
kritische organisatiekundige onderzoekers interessant
die aandacht besteden aan het verzet tegen de
heersende discoursen, dat alles in het spoor van
Butler.
Een van de organisatiekundigen die systematisch de
regelruimte in organisaties, en dus de mogelijkheden
tot verzet, onderzoekt is Hodgson. Zij stelt overigens
dat dat soort onderzoek naar weerstand en verzet nog
niet zo makkelijk is: kritische studies die het over
weerstand op de werkvloer willen hebben lopen zelf
iedere keer aan tegen door de organisatie gestuurd
cultuurmanagement en soortgelijke technologieën. Dat
zijn namelijk vormen van subtiele inlijving, en verzet
laat zich daar niet zo makkelijk mee verenigen.
Maar, zegt Hodgson, dat is precies waar Butlers werk
toegevoegde waarde kan hebben, dankzij haar uitwerking
van het thema performativiteit. Want haar kritiek op
Foucault – namelijk dat hij het subject en diens
verzet slechts beperkt uitwerkt – vult Butler aan met
studies over de veelvoud van manieren waarop subjecten
reageren op dominante discoursen. Zij gaan daar voor
een deel in mee, ze verzetten zich daar deels tegen en
dragen soms bij aan de ondermijning ervan. En die
veelheid van mogelijke reacties is te danken aan het
iteratieve, zich herhalende karakter van de
praktizering van de norm – aan performativiteit dus –
die ruimte laat voor afwijkingen.
Twee van de organisatiekundige onderzoeken waarin met
vrucht gebruik gemaakt is van Butlers inzichten komen
nu aan de orde. Dat is allereerst het onderzoek naar
de identiteit van klokkenluiders door Kenny, Fotaki en
Vandekerckhove; en vervolgens het onderzoek naar
subjectvorming op het gebied van professioneel
projectmanagement door Hodgson.
Hoe
wordt iemand klokkenluider?
Aan het begin van hun artikel Whistleblower
Subjectivities: Organization and Passionate
Attachment over klokkenluiden citeren Kenny e.a.
twee gangbare omschrijvingen van klokkenluiden. Het
zou gaan om het “onthullen door een
organisatiemedewerker van illegale, immorele of
onwettige praktijken die worden uitgevoerd onder
toezicht van hun werkgevers aan personen of
organisaties die mogelijk actie kunnen ondernemen”.
Anderen zeggen kortweg: het is ‘speaking truth to
power’.
We hebben over het algemeen wel een beeld bij
klokkenluiden, zeggen de auteurs, maar dat geldt niet
voor de persoonlijkheid van de klokkenluider: “Er is
weinig bekend over klokkenluiders zelf en hoe zij hun
posities begrijpen. In plaats daarvan zijn er
stereotypen in overvloed; klokkenluiders worden door
sommigen beschouwd als helden en heiligen, en door
anderen als verraders en schurken”. De auteurs vinden
dit te simplistisch en voor hen is dat aanleiding om
te streven naar een meer complex en genuanceerd beeld
van klokkenluiders in organisaties.
Het
gangbare beeld
Te vaak, zeggen de auteurs, wordt een romantisch
beeld geschetst van de klokkenluider als volledig
authentiek individu, onverschrokken en onthecht van
allerlei conventionele sociale bindingen, waaronder
die met zijn organisatie, en daarom in staat om zich
uit te spreken over misstappen van de organisatie. Zo
iemand weet wat hij doet, hij kent de risico’s maar
verwerpt de comfortabele veiligheid van een leven waar
de waarheid onbenoemd blijft.
De klokkenluider gaat volgens deze opvatting dus heel
bewust risico’s aan. Sterker nog, het omarmen van de
dreiging van ‘zwaarwegende gevolgen’, inclusief
risico’s voor zijn levensonderhoud, is een ‘een
essentieel kenmerk’ van de houding van de vrijmoedige
waarheidsverteller.
Verder wordt de klokkenluider in deze opvatting
getekend door een verregaande autonomie en
onafhankelijkheid ten opzichte van allerlei
omgevingsinvloeden. Hij is in staat om zichzelf
voortdurend opnieuw uit te vinden en banden door te
snijden met dominante machtsvormen, inclusief zijn
organisatie.
De doelstelling van de auteurs is om dit
simplistische en heroïsche beeld bij te stellen. Dat
doen ze onder andere door klokkenluiders te
interviewen en op die manier empirische data te
verzamelen over hun motieven en ervaringen. Maar dat
doen ze ook door, daaraan voorafgaand, te kiezen voor
een theoretisch model voor het signaleren en
interpreteren van die data waarin meer ruimte is voor
nuances. Onderstaand komt eerst hun theoretisch kader
aan de orde, en vervolgens de bevindingen van hun
empirisch onderzoek.
Een
ander theoretisch kader
Het streven van de auteurs naar meer nuance-ruimte
betekent dat ze theorieën afwijzen die uitgaan van het
bestaan van welomlijnde persoonlijkheden met een
objectief vaststelbare neiging tot
klokkenluiden, dat wil zeggen van mensen die als het
ware als klokkenluider geboren zijn. Dat streven is
dus gericht tegen de kwantitatieve, positivistische
benadering die – uitgaande van het objectieve bestaan
van een klokkenluidersgen – profielen opstelt van
potentiële klokkenluiders en de variabelen in kaart
wil brengen die kunnen voorspellen wanneer mensen zich
uitspreken, hoe vaak het effect heeft en hoe vaak
niet.
In de plaats daarvan hanteren zij een
constructivistisch uitgangspunt à la Foucault. Dat
gaat ervan uit dat menselijke posities ten opzichte
van elkaar niet vooraf objectief gegeven zijn, maar
zich pas in de loop van de tijd uitkristalliseren door
de manier waarop mensen zich tegenover elkaar
uitspreken en met elkaar handelen. De persoonlijkheid
van de klokkenluider vormt zich pas te midden van een
netwerk van historische, culturele en institutionele
discoursen.
Maar ook ten opzichte van Foucault nemen Kenny e.a.
in hun theoretisch kader direct al wat afstand. Want
met zijn nadruk op het individu dat zich onbevreesd en
autonoom vrijmoedig uitspreekt (de parrhèsiastis),
komt ook Foucault dicht in de buurt van een
voorgevormd karakter, waarbij hij bovendien de neiging
heeft om kwesties van passie en emotie te
bagatelliseren of te negeren.
De auteurs kiezen daarom liever voor een oriëntatie
op Butler. Haar concept van gepassioneerde gehechtheid
aan erkenning laat zien hoe affectieve krachten
bijdragen aan de verinnerlijking van discursieve
normen en hoe individuele persoonlijkheden daardoor
worden gevormd. Deze ideeën helpen de auteurs om
inzicht te krijgen in de empirische gegevens die ze
hebben verzameld over klokkenluiders. Ze kunnen helpen
verklaren hoe mensen lijden onder organisatorische en
professionele normen waar ze tegelijkertijd emotioneel
diep aan gehecht zijn.
Onderzoek
Over de opzet van hun empirische onderzoek vertellen
de auteurs onder andere het volgende:
Onze studie is gebaseerd op dertig unieke
gevallen van klokkenluiden in verschillende
sectoren, afkomstig van twee verschillende
onderzoeksprojecten die door twee van ons over
een periode van vijf jaar zijn uitgevoerd.
Alle geïnterviewde personen waren betrokken bij
klokkenluiden: ze probeerden zich uit te spreken
over wangedrag in hun organisatie en probeerden
meer bevoegde collega’s te dwingen om op te
treden. Allen kregen te maken met
vergeldingsmaatregelen vanuit hun organisaties. In
de loop van de gebeurtenissen begonnen zij
zichzelf, en anderen hen, als ‘klokkenluiders’ te
zien.
Er zijn twee onderzoeken uitgevoerd. Studie 1
omvatte vijftien incidenten in de financiële
sector in heel Europa en de VS. Studie 2
onderzocht wat klokkenluiden mogelijk maakt in
verschillende industrieën en landen met een
steekproef van tweeëntwintig.
Interviews waren gericht op ervaringen met
klokkenluiden en de nasleep ervan en duurden
meestal tussen de 1 en 3 uur. In overeenstemming
met de ethische protocollen van onze
universiteiten, konden we nazorg inschakelen als
deelnemers van streek raakten.
Hieronder volgt een selectie uit de bevindingen van de
onderzoekers.
‘Klokkenluider’ in eerste instantie geen
passend label
Respondenten beschreven zichzelf zelden als
‘klokkenluider’. Zij leken zich pas met deze term te
identificeren na verloop van enige tijd na hun
onthullingen en de daaropvolgende strijd met de
organisatie. En zelfs dan pas nadat ze door andere
partijen, waaronder journalisten en auteurs,
‘klokkenluider’ waren genoemd. Desondanks accepteerden
alle geïnterviewden dit label en identificeerden ze
zichzelf als zodanig.
In eerste instantie vonden respondenten andere labels
beter passen, zoals die van ‘professional’,
‘buitenstaander’, ‘loyale medewerker’ en ‘onthuller
tegen wil en dank’. Onderstaand worden per label een
of meer uitspraken gepresenteerd van respondenten.
Professional
Edward: “De essentie van een bank is prudentie. Je hebt
verantwoordelijkheid jegens je klant. Gokken met het
geld van anderen past niet in de definitie van
bankieren. Een bedrijf moet integer en deskundig
handelen, met gepaste zorg en toewijding. Een bedrijf
moet over adequate systemen en controles beschikken.”
Edward: “Mijn primaire doel bij wat ik deed was –
weet je, ik ben een soort architect die de
uivoeringsprestaties verbetert. Dat is wat ik doe voor
de kost.”
Buitenstaander
Anita: “Ik bofte dat ik een elitaire opleiding had
gehad. Ik kwam van Yale Law School dus dat gaf me – ik
wil niet zeggen een gevoel van superioriteit, maar wel
van recht van spreken.”
Loyale medewerker
Edward zag verwaarlozing van de standaarden van de bank
en sprak zijn collega’s daarop aan: “Hé jullie, stop
hiermee. Ik zal het niet verder vertellen. Laten we
gewoon samenwerken en laten we kwaliteit nastreven, geen
kwantiteit.”
Eddie: “Toen ik ze de feedback gaf, dacht ik dat ze
dankjewel zouden zeggen. En ik dacht dat het dan klaar
zou zijn. Ik wist niet dat ik apart gezet zou worden.”
Eric: “Misschien was ik goed in risicobeheer, maar
dan niet van mijn eigen persoonlijke omstandigheden.
Ik geloofde serieus dat als ik door middel van bewijs
kon aantonen dat er dingen misgingen, er naar mij zou
worden geluisterd. Zelfs als er niet naar mij werd
geluisterd door de leidinggevende, dan toch in ieder
geval wel door de niet-leidinggevenden, en ook door de
coördinator.”
Onthuller tegen wil en dank
Mary: “Iemand moest het doen ... Ik wil niet over
twintig jaar, dertig jaar terugkijken en wensen dat ik
iets had gedaan.”
Lauren: “Het klopte gewoon niet ... ik moest erover
praten.”
Claire: “Ik zou een andere prijs hebben betaald als
ik mijn mond had gehouden. Dat is het punt. Ik had een
andere prijs moeten betalen.”
Bijstelling
van het beeld
De bevindingen van het onderzoek, in combinatie met
het theoretisch kader dat ze hanteren, brengen de
auteurs tot de volgende bijstellingen van het gangbare
beeld:
• gehechtheid, met name aan het
beroep en de organisatie speelt een belangrijke rol;
• klokkenluiders hebben ambivalente
en wisselende gevoelens over hun positie.
Er is gehechtheid
Het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt is niet
dat van klokkenluiders als heroïsche, onthechte
individuen. “In plaats van een onverschrokken durfal die
een plotselinge sprong voorwaarts maakt in een onbekende
toekomst en zichzelf dienovereenkomstig opnieuw
uitvindt, zien we hier een trouw organisatiesubject,
ingebed in affectieve gehechtheden aan de organisatie
zelf en het ideaal dat het vertegenwoordigt, zelfs jaren
later.”
De gehechtheden kunnen heel sterk zijn. Dat betreft
enerzijds gehechtheid aan de professie, “een diepe
gehechtheid aan het eigen beroep is zichtbaar bij een
aantal klokkenluiders”. Lauren houdt van
fraudebestrijding, Edward wil zijn werk zo goed
mogelijk doen en Eric presenteert zichzelf als een
vertegenwoordiger van (traditionele) bankwaarden.
Daarvan losgerukt te worden doet hen pijn.
Anderzijds is er de gehechtheid aan de organisatie.
De subjecten verschijnen als emotioneel verweven met
de organisatie.
Dat zorgt voor permanente ambivalentie
Ambivalentie treedt op doordat er kritiek is op de gang
van zaken, maar tegelijkertijd gehechtheid daaraan. “Dit
brengt ons tot een beeld van de
klokkenluidersubjectiviteit als een complex en
meervoudig fenomeen, waarbij mensen heen en weer bewegen
tussen posities.”
De twee kenmerken die het gangbare beeld bepaalden –
risicobereidheid en bereidheid om jezelf autonoom te
heruitvinden – blijken niet zo stabiel als in dat
beeld gedacht.
Als het gaat om het nemen van risico’s, zeggen de
auteurs: “Het idee van de waarheidslievende persoon
die zich volledig bewust is van wat er gaat komen en
zich ongeacht de risico’s uitspreekt, lijkt ongegrond
op basis van de interviews. In plaats van
ingecalculeerde, was er eerder sprake van onvoorziene
bijwerkingen”.
Voor wat betreft de autonome zelfheruitvinding
schrijven de auteurs dat ze verschillende gevallen
hebben zien langskomen van ‘zelf-constitutie als
ethisch subject’ waarbij eerdere banden met dominante
machtsvormen, inclusief hun organisaties leken te
worden losgelaten. Maar, vragen zij zich af, “Werd dit
afgeschilderd als de daad van vrijheid die anderen
suggereren?”. Nee, zeggen ze, dat had eerder te maken
met gehechtheid aan waarden van de organisatie en van
de professie, dus met intensieve verstrengeling met
hun omgeving, eerder dan afstand.
Conclusie
Het lijkt erop, concluderen Kenny e.a. dan ook, dat
klokkenluiders misschien wel vrij lijken te zijn, maar
dat listige vormen van uitwendig gezag van kracht
blijven. Zoals Butler stelt, blijkt ook hier de
manifestatie van het subject in het sociale leven
onlosmakelijk verbonden met verlangens naar erkenning
door dominante discoursen van beroep en organisatie.
“Wij stellen daarom een ander concept voor van
subjectiviteit van klokkenluiders: in plaats van
subjecten bereid tot risico en vrije heruitvinding van
zichzelf, treffen we individuen aan die
hartstochtelijk gehecht blijven aan organisatorische
en professionele normen en waarden, zelfs wanneer ze
hen pijn doen.”
Die gehechtheden worden dikwijls over het hoofd
gezien, maar ze maken het beeld van de klokkenluider
wel realistischer en menselijker. Een praktische
consequentie van deze afwijzing van de klokkenluider
als buitengewone held die in zijn eentje staande
blijft, is dat hij nu wordt tot een mens van vlees en
bloed die onze ondersteuning verdient.
Subjectvorming
in professioneel projectmanagement
Het tweede organisatiekundige onderzoek dat ik
bespreek is afkomstig van Damian Hodgson. In Putting
on a Professional Performance: Performativity,
Subversion and Project Management onderzoekt
Hodgson de manier waarop men kan omgaan met
arbeids-gerichte discoursen. Dat doet hij hier
specifiek voor de ideeën over wat het betekent om
‘professional’ te zijn binnen de tamelijk recente
discipline van projectmanagement. Vervolgens bespreekt
Hodgson de mogelijkheden tot ontsnapping aan de
discipline via Butlers begrip van performativiteit.
“My argument here is that induction into professions
occurs similarly in an iterative, citational manner”.
Op dezelfde manier als in het sekse-discours is hier
subjectvorming aan de orde, maar nu gaat het om “the
subjection of employees, offering both security and
dependence, ‘subordination’ and ‘existence’”. Dat
subjectvorming ook hier de gedaante heeft van
zelfdisciplinering en inoefening van gewoonten, heeft
ermee te maken dat de ideologie van ‘professioneel
zijn’ sterk mikt op innerlijke drijfveren van de te
professionaliseren medewerker.
Bij ons gebruik van dit artikel is een waarschuwing
op zijn plaats. Zoals studies naar de vorming van
seksuele identiteit de weergave kunnen bevatten van
tastende dialogen en schuchtere, onbeholpen pogingen
tot acties, gebaren en identiteitsomschrijving, zo
bevatten studies naar identiteiten op het werk
hetzelfde soort van zoekende uitingen van betrokkenen.
Observaties van de onderzoekers die kneuterig aandoen
kunnen voor dit onderwerp juist relevant zijn. We
komen ze bij Hodgson tegen, en daar moeten we dus niet
voor terugschrikken. Misschien is dat tastende wel
exemplarisch voor de performativiteit die zoekt naar
de barstjes in het opgelegde discours.
Wat is
professioneel projectmanagement?
De verhouding tussen professionalisering en
projectmanagement in het onderzoek van Hodgson is als
volgt. Het eigenlijke discourselement zit in de
professionalisering, zoals gewenst door de
bedrijfsleiding; projectmanagement is in dit onderzoek
het concrete gebied waarop die professionalisering
gerealiseerd moet worden, en dat zou net zo goed een
ander gebied hebben kunnen zijn zoals de
verpleegkunde, onderwijs of evenementenmanagement.
Professionalisering
Professionalisering, vanuit de bedrijfsleiding gezien,
is een controle-instrument. Het is namelijk gericht op
het garanderen van een goede uitvoering van taken
doordat de medewerkers zichzelf controleren. Dat wordt
bereikt door bij de medewerkers de standaarden voor goed
werk zodanig in te prenten dat zij die internaliseren.
De medewerker, in dit geval de professionele
projectmanager, gaat zelf willen wat de baas wil dat hij
wil. Directe controle door de bedrijfsleiding is dan
niet meer nodig. Door de nadruk op het verinnerlijken
van de normen spreekt men wel van een softe
controlstrategie, te onderscheiden van de brutere
soorten die via externe correctiemechanismen werken.
Projectmanagement
Projectmanagement wordt door Hodgson omschreven als een
specifieke manier van management die de afgelopen 40
jaar een grote vlucht genomen heeft, niet alleen op het
terrein van technologie en engineering, maar ook
uitwaaierend naar zulke diverse gebieden als onderwijs,
gezondheid en sociale dienstverlening. Hodgson
onderzoekt de trend tot professionalisering bij groepen
van IT-medewerkers.
De drijfveer achter projectmanagement is het
verlangen om de inzet van geld en tijd voor de
verwezenlijking van een bepaald doel scherp
inzichtelijk te maken en te sturen. Om dat te bereiken
zijn scherpe planningen altijd onderdeel van
projectmanagement, net zoals technisch-rationele,
veelal visuele, middelen om de projectwerkelijkheid
weer te geven en te ordenen. Hoewel projectmanagement
een eigentijds verschijnsel is, ziet Hodgson hieraan
een visie ten grondslag liggen die hij geneigd is
eerder 19e-eeuws te noemen, namelijk een modernistisch
model van instrumentele rationaliteit,
voorspelbaarheid en beheersing.
Als Hodgson nu de professionalisering van
projectmanagement gaat bekijken stuit hij op een
probleem. Want beoefen je als projectmanager wel een
vak, zoals een advocaat, verpleegkundige of dokter een
vak beoefent?
Ergens in zijn tekst spreekt Hodgson van een
‘pseudo-profession’. Toch vat hij in zijn artikel
projectmanagement op als een vak om de volgende
redenen. Ten eerste hoort bij projectmanagement een
specifieke terminologie en een eigen body of
knowledge, zoals bij elk vak. En ten tweede
beschouwen de beoefenaars van projectmanagement
zichzelf als professionals. Zij hebben van andere
groepen professionals de manieren afgekeken om
zichzelf intern formeel te organiseren als een
beroepsgroep waar “to be accepted one must have
learned to play the part”, compleet met
geaccrediteerde opleidingsprogramma’s en met
promotie van de geloofwaardigheid van de beroepsgroep
op de arbeidsmarkt.
In lijn daarmee omhelsde de leiding van de twee
organisaties waar Hodgson zijn onderzoek verricht vol
overtuiging de notie van professioneel
projectmanagement als een middel tot betere beheersing
van het IT-werk. Hiermee is precies de situatie
voorhanden die hij wil onderzoeken, namelijk die
waarin van de projectmanagers gevraagd wordt om in het
proces van subjectvorming annex onderwerping te
stappen door het professioneel uitvoeren van de acties
die behoren bij projectmanagement.
Hoe gaat dat in het werk? Langs de weg van een aantal
van de mechanismen die Butler benoemt en die we eerder
bespraken. Van de daar genoemde mechanismen zijn in
deze situatie de volgende relevant: de aanspreking,
het slechte geweten en het valse gevoel van vrijheid.
Door
aanspreking
De door de medewerker zélf uitgevoerde invoeging in
het patroon van projectmanagement – dus in termen van
Butler: zijn subjectvorming door subjectie aan
het discours – kan begrijpelijk worden door de kracht
van de aanspreking. Dat wil zeggen: als de
bedrijfsleiding de medewerker aanspreekt als zijnde
‘een echte professionele projectmanager’, dan zit daar
een sturende werking achter. De medewerker wordt
gevraagd, maar ook geacht, bepaald gedrag te vertonen
en daarmee in te stemmen. Dat maakt namelijk zijn –
veronderstelde – professionele identiteit uit.
Een subject dat op de gestelde norm wordt
aangesproken en vervolgens zijn bestaan (want zijn
identiteit) dankt aan het voldoen aan die norm wil
zich er daarom gepassioneerd aan overgeven, en
excelleren. Want zo ziet de baas het graag.
Er zit, zegt Hodgson, voor de medewerker een
plezierige opwinding in het besef dat
projectmanagement voldoet aan de wensen van de baas,
met name het aspect van de zelfmotivatie. Maar
uiteraard is dit ook een contradictie: je traint
jezelf in zelfmotivatie, maar dat is op instigatie van
de baas. Die tegenspraak schept een gevoel van
tekortschieten en schuld, en het maakt paradoxaal
genoeg dat de professionele projectmanager nóg harder
aan zijn zelfmotivatie gaat werken.
Slecht
geweten
Daarmee zijn we bij het slechte geweten, waaraan
Butler ook een rol toekende in de subjectvorming. Dat
slechte geweten wordt nog van een andere kant gevoed
doordat de professionele projectmanager zichzelf
betrapt op andere verlangens dan projectmanager zijn.
Hij stelt van zichzelf vast dat hij ook wel eens lui
wil zijn of toegeeflijk en vrij van
verantwoordelijkheden. Een diep gevoel van
ambivalentie is het gevolg. Dat versterkt, aldus
Hodgson, op zijn beurt weer het slechte geweten dat
door haar wordt gedefinieerd als “het perverse plezier
jezelf op te jagen in dienst en naam van een moraal.
Dit komt voort uit een verbod op bepaalde verlangens
(in dit geval: luiheid, niet altijd alert hoeven
zijn), en de terugslag van die verlangens op het
subject”. Tegen de moraal in te gaan is gevaarlijk,
want dat zou verlies kunnen betekenen van de liefde
van anderen, dus het subject wordt weer op zichzelf
teruggeworpen en straft zichzelf voor het willen
van wat het niet moet willen.
Vals
gevoel van vrijheid
Het klemmende complex van aangemeten identiteit,
ambivalentie en ongelukkig bewustzijn kan nu als volgt
onder woorden gebracht worden: “the projectmanager’s
identification with the business is such that he gets
a thrill from being so attached that any running away
from duty would be a source of guilt”.
Hier is sprake van subtiele disciplinering, met
instemming van de gedisciplineerde. Van zichzelf
gevangen zetten, zonder het door te hebben. Met andere
woorden, er is wel een gevoel van vrijheid (immers: de
organisatie geeft de projectmanager het gevoel zijn
eigen plan te kunnen trekken), maar het is een vals
gevoel, want tegelijkertijd is de projectmanager een
gevangene in zijn eigen identiteit. Er is hier een
gelijktijdigheid van onderwerping en meesterschap, dat
wil zeggen de projectmanager wordt een meester in het
voltrekken van zijn eigen onderwerping.
Conclusie:
de onderwerping aan professioneel projectmanagement is
niet totaal
Maar die onderwerping hoeft niet totaal te zijn, en
het door Butler ingebrachte concept van
performativiteit is voor Hodgson de sleutel tot
onderzoek naar ruimte voor verandering in de situatie
van onderworpenheid. Want, hoe totaal de onderwerping
aan een regime ook lijkt, die kan ondermijnd worden
door het iteratieve karakter van de uitvoering van de
door het regime gewenste acties. “Iterability is
precisely that aspect of performativity that makes the
production of the subject possible, while also and at
the same time opening that subject up to the
possibility of its incoherence and contestation”,
aldus Wikipedia over Butler.
Behalve ondergeschiktheid van het subject áán de
heersende macht is daar dus macht ván het subject,
namelijk via de reproductiefoutjes die inherent zijn
aan herhaling in de uitoefening van een vak, waardoor
verschillen kunnen optreden ten opzichte van het
gewenste discours. De situatie blijft ambivalent, want
het subject blijft afhankelijk van dat discours, maar
hoe dan ook zit daar ruimte voor weerstand. Op de
werkvloeren kan die ambivalentie van afhankelijkheid
en weerstand de verschijningsvorm krijgen van parodie,
humor, satire.
In de observaties van Hodgson leek die ruimte er soms
geheel niet te zijn. Dan leken de projectmanagers
helemaal op te gaan in hun zelfsdisciplinering.
Hodgson zag hen ‘met passie’ instemmen met de wijze
waarop de bedrijfsleiding hen aansprak als ‘echte
professionals’.
Zo hoorde Hodgson – alles was zichtbaar en hoorbaar
in de kantoortuin waar hij het onderzoek deed – dat de
tot professionals opgeleiden sommige collega’s
identificeerden die “professionalisme verwierpen”, en
die kwamen er in de gesprekken niet goed vanaf.
Minachting was hun deel.
Het was duidelijk, zegt hij, dat verschillende van
deze door hem opgepikte acties het karakter hadden van
demonstratieve gebaren, “opgevoerd in die kantoortuin
voor mij, als onderzoeker, en voor collega’s, met als
beoogd effect om dergelijk gedrag bij anderen zowel
aan te moedigen als te legitimeren”.
Maar opmerkelijk genoeg observeerde Hodgson ook dat
daar op andere momenten op een lacherige of
afstandelijke manier mee werd omgegaan. Dan vertoonden
de projectmanagers een “duidelijk antagonisme ten
opzichte van professionalisering. Dit was het meest
duidelijk tijdens de frequente momenten waarop de
waarden en normen van professionaliteit en project
management werden bespot en geparodieerd in de
dagelijkse praktijken van zowel medewerkers als
managers”.
Hij meent dat bijvoorbeeld waar te nemen als hij zijn
onderwerp aankondigt als ‘professionals working in
teams’. “One manager replied with a laugh: ‘What
amazes me is how you managed to say that and keep a
straight face!’”. Deze humor duidt misschien op een
zeker sociaal ongemak binnen de werkomgeving, maar kan
ook als een vorm van ‘afstand nemen’ van de kant van
individuele medewerkers van de rol die ze geacht
worden te spelen. Een groot deel van deze humor
weerspiegelt de moeilijkheid voor de medewerkers om de
van hen verwachte identiteit als professionals te
matchen met hun dagelijkse prestaties, gegeven de
complexiteit en onvoorspelbaarheid van projectwerk.
Volwaardig verzet wil Hodgson dit niet noemen:
“‘resistance’ would not accurately represent what
appeared to be taking place here. Instead, parody and
subversion better describe the attitudes and actions
of the staff in the cases above”. De typische houding
onder het personeel tegenover krachtige aansporingen
om een ‘professionele’ identiteit aan te nemen is dus
een complex mengsel van aantrekking, angst en een
diepgaande ambivalentie aangaande deze rol. Die komen
tot uitdrukking in zowel het aannemen van die
identiteit als het voorzichtig transformeren ervan in
de tijd.
De speelruimte die tijd biedt via herhaling van
acties – oftewel performativiteit - maakt het
mogelijk om het lichte bespotten van de professionele
discipline via humor en parodie aan te merken, niet
zozeer als expliciet verzet, maar eerder als het
oprekken van het keurslijf van de professionalisering.
Voorzover dit begrepen kan worden als een afstand
nemen van, is dit op te vatten als aanwijzing voor het
falen van pogingen om de IT-medewerkers op te voeden
in de discipline van het professionalisme, dus als het
falen van de aanspreking. Want per saldo kun je zeggen
dat de opzet van de bedrijfsleiding slechts
gedeeltelijk geslaagd is. Het ging senior management
er immers om dat medewerkers professionele procedures
en methodes conscientieus zouden volgen, zonder dat de
bedrijfsleiding dat zou hoeven te monitoren. Toch
bleek in de loop van de tijd de discipline te
verslappen, zonder dat men zich minder professioneel
ging voelen.
Er is kennelijk ruimte waardoor de betekenis van
‘professionalisme’ in de loop van de tijd zich kan
wijzigen, in lijn met het gedrag van de professionals
in de praktijk. Hier is wat Butler noemt
‘performativiteit’ aan het werk.
Het doorlopende en iteratieve karakter van
professionalisering, de herhaling van procedures,
project na project, zorgt voor de geleidelijke
afwijking van gedragsnormen en in principe de
ondermijning van wat het is ‘een professioneel’ te
zijn volgens de oorspronkelijke aanspreking.
Professionals geven aan het woord professionaliteit in
de loop van tijd hun eigen definitie.
Zo biedt performativiteit kansen voor verandering,
aldus Butler.
Veilig
bij
Veilig en onveilig is in dit verhaal over Butler niet
direct aan de orde. En voor zover het wel aan de orde
is, is het misschien precies andersom gesteld dan in
de inleidingen over andere filosofen het geval was.
Als ik me onveilig voel in de boven behandelde materie
– die van dwingende discoursen over sekse en gender –
is dat eerder bij Levinas dan bij Butler.
Dat heeft ermee te maken dat Levinas op nogal
uitgesproken manier terminologie gebruikt die de
dominante Westerse opvattingen over sekse en gender
bevestigt. Zo gebruikt hij graag de term ‘viriliteit’,
en kent hij aan het vrouwelijke de karakteristieken
toe van ontvankelijkheid en huiselijkheid. In plaats
van de vloeiende overgangen die Butler aanwijst tussen
identiteiten, hanteert Levinas op dit terrein scherp
afgebakende en vrij onwrikbare essenties.
Ik denk dat Levinas daarmee minder recht doet aan de
werkelijkheid van mensen dan Butler.
Butler
naast Levinas
Butler is beslist een geestverwant van
Levinas. Dat maak ik op uit haar aandacht voor
ontvankelijkheid, dat wil zeggen voor de mogelijkheid
om geraakt te worden door de ander. En uit het belang
dat ze toekent aan het feit dat, voordat je zelf iets
zegt, je in feite al aangesproken bent door de ander.
Een passage als de volgende doet heel levinassiaans
aan:
“Ik ben gewond en ik merk dat de
wond zelf getuigt van het feit dat ik
beïnvloedbaar ben, aan de Ander overgeleverd op
manieren die ik niet volledig kan voorspellen of
beheersen. Ik kan de kwestie van
verantwoordelijkheid niet in mijn eentje
overdenken, los van de ander. En als ik dat toch
doe, negeer ik het feit dat ik aangesproken ben
door iemand anders. Die aanspreking structureert
het probleem van verantwoordelijkheid vanaf het
begin.”
Butler draagt soms bij aan verheldering van Levinas’
denkbeelden doordat ze, met meer gemak dan Levinas zelf,
die denkbeelden verbindt met mondaine activiteiten zoals
psychoanalyse en politiek handelen.
In het kader van Werk en Reflectie wil ik een punt van
Butler belichten dat laat zien hoe zij verder werkt in
de lijn van Levinas. Het punt sluit aan bij de
afsluiting van mijn inleiding over
Karl
Popper. Daar kwam aan de orde dat Popper, in het
spoor van Socrates, tegenover het almachtige
rationalisme à la Plato en Descartes een zelf-kritisch
rationalisme plaatst dat in zijn bescheidenheid een stuk
aangenamer aanvoelt.
Dat is een grote verdienste, maar die opgevoerde
zelf-kritische variant kan zelf ook weer akelig pedant
worden. Om die reden plaatst Levinas tegenover beide
rationalismevarianten – die van Plato en van Socrates –
zijn derde variant: dat rationalisme gelooft in de rede
die tot de orde geroepen wordt, juist niet door het
zelf, maar door de ander. Langs die weg maakt Levinas
duidelijk dat er iets schort aan het socratische
standpunt zelf. De ver doorgevoerde zelfreflectie waar
Socrates voor staat is misschien wel niet het ultieme
hoogtepunt van reflectie waar het in de westerse cultuur
voor gehouden wordt.
Haar weergave van dit standpunt van Levinas is onder
andere te vinden in de volgende passage waarin ze ingaat
op de twee soorten passiviteit die Levinas onderscheidt.
“Levinas spreekt van een passiviteit
voorafgaand aan passiviteit. Daarmee bedoelt hij het
verschil aan te geven tussen de passiviteit die een
subject ondergaat middels een daad van
reflexiviteit, en een passiviteit die voorafgaat aan
het subject, de voorwaarde van zijn eigen
subjectwording, zijn primaire ontvankelijkheid.”
Ik lees deze passage als volgt. De ‘daad van
reflexiviteit’ die Butler koppelt aan de tweede genoemde
passiviteit (dus de passiviteit die later komt) omvat de
eerste twee varianten van rationaliteit, de
reflexiviteit van Plato en de zelf-reflexiviteit van
Socrates. Daarbij kun je het woord ‘daad’ met recht
gebruiken, de mens die reflecteert doet iets, ook al zit
er iets passiefs in reflectie.
De andere, namelijk aan alles voorafgaande, vorm van
passiviteit betreft alles waar ik al van meet af aan aan
ben overgeleverd, en waar van een ‘daad’ helemaal geen
sprake kan zijn: de wereld, de taal, de anderen. Die
waren er al toen ik nog geboren moest worden.