Als leidraad voor de presentatie van de Frans-Joodse
                  denker Emmanuel Levinas op deze avond wil ik het thema
                  ‘ik en de ander’ centraal stellen. Mijn stelling zal
                  zijn dat, als het gaat om dat thema, Levinas een
                  revolutionair standpunt inneemt. De bedoeling van mijn
                  inleiding is om juist dat revolutionaire karakter van
                  zijn opvattingen duidelijk naar voren te brengen.
                Om dat goed uit te laten komen zal ik eerst iets
                  vertellen over een aantal gebruikelijke opvattingen
                  over ‘ik en de ander’ in de geschiedenis van de
                  filosofie.
                  
                
                Ik en
                  de ander in de geschiedenis van de Westerse filosofie
                Plato,
                  Hobbes en Locke, Husserl, Heidegger, Buber en
                  Rosenzweig, Sartre 
                Onderstaand breng ik een zestal stadia binnen de
                  Westerse filosofie in beeld. Ik probeer daarbij de
                  rode draad zichtbaar te maken die Levinas, naar mijn
                  idee terecht, in de Westerse filosofie ontwaart als
                  het gaat om het thema ‘ik en de ander’.
                  
                
                Plato
                Al aan het begin van de geschiedenis van de filosofie
                  getuigt Plato van een visie op de interactie met
                  anderen, en wel door zijn filosofie te gieten in de
                  vorm van dialogen. Modern geformuleerd zou je kunnen
                  zeggen dat Plato daarmee de overtuiging uitdraagt dat
                  wij pas onze gedachten kunnen ontwikkelen in en door
                  het contact met anderen. Onze ideeën krijgen vorm via
                  de uitwisseling met anderen, door vragen te stellen en
                  antwoorden te geven. 
                Let wel: de verheldering die plaatsvindt verloopt
                  over het algemeen volgens een strenge regie van
                  Socrates: hij stelt de vragen en stuurt de gesprekken
                  naar de punten waar hij naar toe wil. Voor wat betreft
                  ons thema ‘ik en de ander’ is het belang van die
                  vaststelling dat het initiatief voor de beschreven
                  interactie uitgaat van een ik-figuur, namelijk Socrates.
                  
                
                Hobbes
                  en Locke
                Ik maak nu een grote sprong naar het begin van de
                  moderne tijd. In de 17e eeuw formuleerden de filosofen
                  Hobbes en Locke de theorie van het maatschappelijke
                  contract. Zoals het woord zegt gaat dat om
                  maatschappelijke verbanden, maar opmerkelijk is dat
                  zij voor de opbouw daarvan starten bij individuen. Er
                  komen namelijk, volgens Hobbes en Locke, pas
                  maatschappelijke arrangementen zoals goed bestuur,
                  rechtvaardige belastingen en veiligheid wanneer vrije
                  mensen, op grond van welberekend eigenbelang,
                  besluiten een deel van hun vrijheid op te offeren en
                  een regulatie door de ‘algemene wil’ te aanvaarden.
                Voor de grote lijn van mijn verhaal is het belangrijk
                  vast te stellen dat het initiatief ook hier uitgaat
                  van het individu, of liever gezegd: meerdere
                  individuen, die de interactie met de ander, of liever:
                  de anderen, opzoeken.
                  
                
                Husserl
                Twee eeuwen later vertrekt de filosoof Edmund
                  Husserl, ook wel de vader van de fenomenologie
                  genoemd, in zijn denken vanuit het ego dat in zijn
                  bewustzijn zijn eigen wereld schept. Dat doet het ego
                  door betekenis toe te kennen aan zelfgeconstitueerde
                  kenobjecten. U hoort het goed: zelf geconstitueerd.
                  Husserl gaat dus niet of nauwelijks uit van buiten ons
                  bestaande dingen, wij creëren onze wereld zelf door
                  onze zingevende activiteit. 
                U begrijpt wat, vanuit mijn focus in dit verhaal,
                  mijn vraag zal zijn: als ik zelf mijn wereld schep,
                  hoe weet ik dan dat de ander echt bestaat? Is hij dan
                  niet alleen maar een verzinsel  van mijn
                  bewustzijn? Dat was een vraag die tijdgenoten van
                  Husserl hem uiteraard ook al voorlegden. Welnu, is het
                  antwoord daarop van Husserl, omdat je jezelf kent als
                  bezield, zingevend wezen, herken je diezelfde
                  kwaliteit onmiddellijk als je nog zo’n bezield,
                  zingevend wezen tegenkomt: bij een andere mens dus.
                  Díe verzin je niet zomaar. Dat zien we bijvoorbeeld
                  aan een half jaar oude baby die, zonder analytische
                  denkvermogens en dus zonder besef van ‘ik en de
                  wereld’, een ander mens naar de ogen kijkt en mij als
                  bezield en zingevend wezen lijkt te herkennen.
                Een mens herkent de ander dus als een andere mens,
                  aldus Husserl, omdat die zo is als jij, een alter ego.
                  De bewoner van het andere lichaam is ook een ik, een
                  heruitgave van mijzelf. Belangrijk voor mijn rode
                  draad is vast te stellen dat de weg naar de ander ook
                  hier weer blijkt te vertrekken vanuit het eigen zelf.
                  
                
                Heidegger
                In het verlengde van Husserl beschouwt zijn leerling
                  Heidegger mensen als eigensoortige bronnen van
                  zingeving. En dan zodanig dat de ander vooral als
                  medebewoner van de wereld wordt gezien. Hij is een
                  mede-kenner en mede-arbeider, maar hij is, aldus
                  filosoof Theo de Boer, geen partner. Met dit laatste
                  wordt bedoeld dat de ander geen rol speelt in de
                  zelfwording van het ik. Wel zijn er relaties met
                  anderen, en die manifesteren zich binnen een mede-zijn
                  (Mitsein), een samen-in-de-wereld-zijn en samen een
                  taak ter hand nemen. Er komt dan een gemeenschap tot
                  stand doordat vele ikken tezamen een wereld bewonen.
                  Ook in deze filosofie is het uitgangspunt: een nog
                  niet door de ander beroerd ego, dat daardoor vrij
                  genoemd kan worden, en autonoom. 
                  
                
                Buber
                  en Rosenzweig
                Die lijn zet zich door waar je het niet zou
                  verwachten, namelijk bij de dialogische filosofie met
                  bijvoorbeeld Martin Buber en Franz Rosenzweig als
                  representanten. De dialogische denkers noemden de
                  ander niet een alter ego maar een ‘gij’. De ander is
                  niet een object van mijn waarnemen en denken, maar een
                  bondgenoot die ik aanroep. ‘Ich werde am Du’, is het
                  motto van Buber. De relatie tot de ander is bij de
                  ik-gij-verhouding zodanig direct en ingrijpend dat de
                  ander mede bepalend is voor de zijnswijze van het ik.
                Dat klinkt als een relativering van de positie van
                  het ik, en dat is het aan de ene kant ook wel. Aan de
                  andere kant: het gaat tussen ik en gij om wederzijdse
                  zelfbevestiging, waarbij het ik vooraf, in alle
                  vrijheid kiest door welke ander het zich laat
                  bijschaven en bevestigen. Tegenwoordig wordt dit
                  uitgedrukt met: ik ben ok, jij bent ok. Dit betekent
                  dat de ene vrijheid die van de ander bevestigt, het is
                  een onderstreping van elkaars poging tot
                  zelfverwerkelijking, wat ook wel ‘liefde’ genoemd
                  wordt. 
                Het eigenlijke initiatief blijft berusten bij het ik,
                  dat zijn vriendenkring samenstelt en de anderen
                  uitkiest naar wie het gaat luisteren. Ook hier blijft
                  het ik dus leidend.
                  
                
                Sartre
                Tenslotte wil ik nog Sartre noemen, mede omdat hij
                  een tijdgenoot was van Levinas, en omdat hij decennia
                  lang een filosofische trendsetter is geweest.
                Sartre ontleent het nodige aan Hegel en radicaliseert
                  de vrijheid die Hegel en Kant, ook geheel binnen het
                  stramien van de grote aandacht voor het ik en zijn
                  autonomie, aan het ik toekenden. Het is geheel aan het
                  subject zelf, zegt Sartre, om zich in de wereld te
                  realiseren. Het subject is tot vrijheid veroordeeld.
                  Er zijn geen waarden die ik in gemoede kan accepteren,
                  behalve de waarden die ik zelf creëer, en ik ben de
                  enige die daar wat aan kan veranderen. “Ik ben mijn
                  eigen fundament”, zo kun je Sartre parafraseren.
                Dat dit een zeer eenzame exercitie is, is duidelijk.
                  Het ik staat er alleen voor. Maar de angst die dit kan
                  veroorzaken bevat, aldus Sartre, zelf de uitweg uit
                  deze troosteloze kijk op het bestaan: angst is
                  namelijk de motor voor authentieke
                  zelf-bevrijding.  
                Het zal ook duidelijk zijn dat in de arena van de
                  samenleving, waar al die op zelfrealisatie gerichte
                  ikken elkaar tegenkomen, het vergeven zal zijn van de
                  conflicten. Al die absoluut vrije subjecten kunnen
                  niet anders dan botsen met elkaar. Wat voor Sartre
                  overigens niet wil zeggen dat hij niet ook voor de
                  vrijheid van anderen wil opkomen.
                  
                
                Rode
                  draad
                Alle tot nu toe genoemde filosofische stromingen, en
                  daarnaast nog vele andere, starten in hun benadering
                  van de ander bij het ik. Als je in een paar
                  trefwoorden wilt benoemen wat de uitgangspunten zijn
                  die hierachter schuilgaan kom ik op het volgende
                  rijtje. 
                
                
                  - De start ligt steeds bij het ik; daar is sprake
                    van autonomie, vrijheidsdrang en initiatief.
 
 
- Vervolgens komt de ander erbij, maar steeds als
                    gevolg van een initiatief van het ik.
 
 
- De drijfveren die het ik heeft voor zijn
                    initiatief kunnen uiteenlopen: welbegrepen
                    eigenbelang, of altruïsme, of intieme uitwisseling.
                    Maar wat ook de drijfveer is van het ik, al deze
                    benaderingen hebben met elkaar de ikkige oorsprong
                    gemeen. 
Het ik probeert dus voortdurend om de brug naar de
                  ander te slaan. Maar, zegt Levinas, doordat het
                  vertrekpunt de vrijheid van het individu is, blijft
                  dat gedurende de hele Westers-filosofische traditie
                  problematisch. In feite, zegt hij, gaat de bevrijding
                  van het individu in het Westen gepaard met een almaar
                  abstractere opvatting van mens-zijn, en met een
                  toenemende onbereikbaarheid van de ander voor het ik.
                  En daardoor met toenemende eenzaamheid en vervreemding
                  van de omringende cultuur en eigen geschiedenis.
                  
                
                Het
                  revolutionaire standpunt van Levinas 
                Op dat punt situeer ik het revolutionaire aspect van
                  de benadering van Levinas. Want hij komt uiteindelijk
                  bij andere waarden uit: heteronomie zet hij tegenover,
                  of op z’n minst naast autonomie, passiviteit zet hij
                  tegenover initiatief, de ander komt soms vóór het ik.
                
                Hoe revolutionair dat ook zal blijken te zijn, de weg
                  naar die conclusies verloopt best geleidelijk in de
                  opbouw van Levinas’ betoog.
                Voor een deel beaamt hij de traditionele Westerse
                  uitgangspunten. Zeker in zijn eerste grote werk De
                    totaliteit en het Oneindige geeft hij
                  uitgebreide beschrijvingen van het onafhankelijke,
                  gescheiden bestaan van de mens. De mens is een ik, een
                  zelfstandige lichamelijke en psychische eenheid.
                  Enerzijds ingebed in de aardse elementen, waar het via
                  eten, drinken, slapen van geniet; en anderzijds zich
                  ontwikkelend tot een kennend wezen, dat via zijn
                  bewustzijn zijn eigen wereld verder schept en inricht,
                  en vandaaruit, samen met andere mensen, aan de wereld
                  bouwt. In deze beschrijvingen herkennen we het
                  mensbeeld dat we bij de eerder genoemde filosofen
                  tegenkwamen: het ik als autonoom startpunt en bron van
                  initiatief, dat vervolgens bruggen slaat naar de rest
                  van de wereld.
                Maar, stelt Levinas in datzelfde boek daar direct
                  naast, soms ben je helemáál niet het startpunt. Er
                  zijn momenten dat er niets overblijft van dat
                  autonome, initiatiefrijke ik – alsof het er nooit
                  geweest is – omdat je geraakt wordt door een ander,
                  door zijn kwetsbaarheid, of door zijn gepijnigde blik
                  of zichtbare pijn. Dan neemt zo’n ander het over en
                  jij laat je daardoor bepalen. Dat zijn misschien korte
                  momenten, maar de hele waardenset waarover we het net
                  hadden staat dan op zijn kop. Weg autonomie, weg
                  initiatief van het ik. Op die momenten is er sprake
                  van heteronomie: de ander bepaalt, niet het ik. Er is
                  eerder een soort passiviteit aan de kant van het ik. 
                Zoiets heeft geen legitieme plaats in de Westerse
                  filosofie. De waardenset die op zijn kop gezet wordt,
                  en dat is waar het me hier om gaat, is dus de
                  waardenset van een hele filosofische traditie. Dat is
                  het revolutionaire van de filosofie van Levinas.
                Er is, volgens Levinas, wel een verband aanwijsbaar
                  dat de sfeer van het ik en die van de ander, van de
                  autonomie en de heteronomie, in elkaar doet overlopen.
                  Namelijk juist doordat het ik, als materieel en
                  genietend wezen, niet alleen maar geniet, maar ook
                  weet heeft van tekort en lijden, kán het geraakt
                  worden door tekort en lijden dat het bij de ander
                  waarneemt. Het ik, in al zijn zelfgenoegzaamheid,
                  dankt aan de kennis van zijn eigen kwetsbaarheid zijn
                  gevoeligheid, waarlangs de ander kan inbreken. Daarna
                  heeft het ik voor langere of kortere tijd het
                  nakijken, het volgt dan de ander.
                  
                
                
                  Denkschaamte
                Hoe ongerijmd dit verschijnsel kan zijn – en daarmee
                  bedoel ik ook: hoe contra-intuïtief en weerbarstig
                  voor een denken dat gevormd is door de Westerse
                  traditie van ego-rationaliteit – wil ik illustreren
                  aan de hand van een verschijnsel dat ik ‘denkschaamte’
                  noem.
                Het verschijnsel is als volgt te omschrijven:
                  denkschaamte treedt op waar de ene mens voor de andere
                  denkt en zich daar verlegen onder voelt. Nu is denken
                  voor een ander iets heel normaals. Dat doen we
                  allemaal: een manager wordt ervoor betaald, een ouder
                  doet het voor zijn kind, een verzorger voor zijn
                  patiënt. En ik ga ervan uit: dat doen we allemaal te
                  goeder trouw, met de beste bedoelingen. Maar er kunnen
                  zich momenten voordoen dat, ondanks onze goede
                  bedoelingen, de ander voor wie we denken, niet gediend
                  is van onze plannen. Hij toont verdriet of een
                  kwetsuur. En dat verrast ons, want we bedoelen het
                  toch goed? Op dat moment kan er sprake zijn van
                  denkschaamte.
                Laten we vaststellen: het is een raar verschijnsel.
                  Je bedoelt het goed en toch schaam je je voor wat je
                  doet. Kennelijk veroorzaakt precies dat goedbedoelende
                  denken voor een ander een soort existentiële
                  verlegenheid.
                Misschien maakt het verschijnsel zo'n
                  onwaarschijnlijke indruk dat het moeilijk is te
                  geloven dat het bestaat. Om aannemelijk te maken dat
                  het wel bestaat wil ik een aantal verhaaltjes
                  presenteren van mensen die het kennelijk hebben
                  meegemaakt. Door naar hen te luisteren ontstaat
                  wellicht ook een preciezer beeld van wat ik bedoel met
                  denkschaamte.
                Het eerste verhaaltje komt uit het boek Met
                    gevoel voor realiteit van Wim van Dinten. Van
                  Dinten beschrijft een reis met een collega door de
                  Verenigde Staten. Onderweg naar San Francisco
                  besluiten zij in een klein plaatsje te overnachten.
                
                  
                    Nadat we in een hotel hadden ingecheckt, liepen
                      we naar een restaurant. Bij een benzinepomp
                      passeerden we een camper. Er stapte een man uit:
                      ik schatte hem achter in de dertig, hij was een
                      beetje vuil en ongeschoren. Hij viel me op omdat
                      hij wat hulpeloos om zich heen keek. Achter de
                      voorruit keken drie honden ons aan.
                    Terwijl wij langs liepen , sprak hij ons aan. Hij
                      zei dat hij geen geld had en vroeg of wij wat voor
                      hem hadden zoadat hij kon tanken. Hij was heel
                      zachtaardig, toonde geen enkele agressie. Ik gaf
                      hem vijf dollar.
                    Ik vroeg hem of hij steeds met die drie honden
                      rondreisde. “It are no dogs sir, it are people.”
                      Ik dacht dat hij mij niet begrepen had, wees op de
                      honden in de cabine en herhaalde mijn vraag.
                      Opnieuw antwoordde hij: “It are no dogs sir, it
                      are people.”
                    Mijn collega vroeg hem of er voor hem geen
                      verschil was tussen honden en mensen. Hij zei dat
                      er veel verschil was, dat honden veel meer liefde
                      gaven en veel betere levenspartners waren. Wij
                      keken hem aan, pauzeerden even. Mijn collega zei
                      dat er dan toch nog zoveel verschillen waren dat
                      je honden ook dan geen mensen noemt. Hij keek ons
                      wat langer aan, nog steeds zonder enige agressie.
                      Hij gaf me de vijf dollar terug en liep weg. Ik
                      wist niets te zeggen, voelde me ruw, lomp en
                      agressief. (Van Dinten 2002: 253)
                  
                
                
                  “Ik voelde me ruw, lomp en agressief”. Dat is de
                  schaamte. En waarom schaamt hij zich? Omdat hij een
                  geheel redelijke, verstandige visie op honden en
                  mensen uitte, namelijk “dat honden toch geen mensen
                  zijn”. Ik zie geen reden om je te schamen voor zo’n
                  uitspraak, ik zou het hem zo na kunnen zeggen. Dat is
                  het denken. En toch schaamt hij zich, omdat hij via
                  dat denken duidelijk een grens is overgegaan en iemand
                  heeft gekwetst. Daarom: denkschaamte. 
                Waarbij ik aanteken, om het contra-intuïtieve van dit
                  verhaal te markeren, dat na het beluisteren van dit
                  verhaal er altijd een aantal mensen zijn die zeggen:
                  wat een flauwekul, daar hoef je je in alle
                  redelijkheid niet door van de wijs te laten brengen.
                  Toch gebeurt dat wel, blijkens het verhaal.
                  
                
                Denkschaamte
                  in het Islamdebat
                
                  Groenkapje
                Een ander voorbeeld ontleen ik aan de juriste en
                  schrijfster Naema Tahir. Zij is Pakistaanse van
                  oorsprong, in Engeland geboren, en getrouwd met een
                  Nederlandse man. Zij heeft zich vanaf 2001 veel bezig
                  gehouden met het Islamdebat in Nederland. In 2008 kwam
                  zij tot de conclusie dat het Nederlandse Islamdebat
                  anders moest worden gevoerd, met meer humor. Ze had
                  net ‘Groenkapje’ geschreven, een bundel korte
                  sprookjes over Moslims in een fictieve multiculturele
                  samenleving. Door middel van grappige wendingen en
                  namen probeerde ze de angel uit het debat te halen,
                  onder het motto: als je om jezelf en de ander kunt
                  lachen, is de toenadering al begonnen. De hoofdstukken
                  in haar boek hadden titels als: ‘Groenkapje en de
                  bekeerde wolf’, ‘Maagdensteeltje’ en ‘De slapende
                  maagd’. Ze liet het een vriend voorlezen op een
                  verjaardagsfeest van Surinaams-Nederlandse Moslims.
                  Daar reageerden ze not amused en dat bracht haar in
                  verwarring. “De Christenen hadden toch ook ‘Life of
                  Brian’ doorstaan, dacht ze, en ‘Jesus Christ
                  Superstar’? Ik heb het recht aan mijn zijde”. 
                Toch overheerste schaamte. Ze herschreef gedeelten,
                  en alle personages die voor de grap Mohammed en Aisha
                  waren genoemd, kregen andere namen. Het kostte haar
                  duizenden euro’s, want het boek was al bijna gedrukt.
                Laat ik het zo zeggen, of hier denkschaamte aan de
                  orde is weet ik niet, want Tahir  gebruikt in
                  haar verslag het woord ‘schaamte’, en niet het woord
                  ‘denkschaamte’. Maar alle ingrediënten en symptomen
                  van denkschaamte zijn aanwezig: de aanvankelijke
                  vanzelfsprekendheid en goede bedoelingen van een idee,
                  in dit geval: het geloof in de bevrijdende en
                  verbroederende werking van humor in een vastgelopen
                  debat; de schok en verwarring wanneer je ontdekt dat
                  wat jij niet anders dan als positief kunt beschouwen
                  niet vanzelfsprekend voor iedereen positief is; het
                  besef dat je met die vanzelfsprekende en zelfs goed
                  bedoelde gedachte mogelijk anderen gekwetst hebt; en
                  de verandering die dit besef met zich meebrengt, in
                  dit geval: Tahir vindt sindsdien dat hoofddoeken en
                  sluiers niet hoeven te verdwijnen. 
                Áls hier, zoals ik denk, inderdaad denkschaamte aan
                  de orde is geweest dan is het niet moeilijk om die te
                  situeren. Dan zit die in het moment dat Tahir
                  geamuseerde reacties verwacht van haar Islamitische
                  versie van Life of Brian, en in de plaats
                  daarvan geschokte reacties ontvangt. Op dat moment
                  realiseert zij zich dat ze met haar  enthousiasme
                  voor een bepaald idee bij een ander over de grens
                  gaat. Dus als zij voor het eerst te weten komt dat
                  mede-Moslims haar humor niet op prijs stellen. De
                  schaamte is dan het besef: in mijn enthousiasme ga ik
                  te ver en daarmee kwets ik iemand.
                  
                
                
                  Nadere gedachten naar aanleiding van de kwestie
                  Groenkapje
                Nu zou je je kunnen afvragen: in dit geval zit de
                  mogelijke schaamte bij een vertegenwoordiger van het
                  establishment: Tahir studeerde rechten in Leiden,
                  werkte als mensenrechtenjurist in Straatsburg, is
                  universitair docent in Middelburg, en getrouwd met de
                  Leidse filosoof Andreas Kinneging; maar vooral: ze
                  gelooft diep in de Westerse waarden van 
                  individualisme en seksegelijkheid. Betekent dit dat de
                  denkschaamte altijd daar te vinden is, aan de kant van
                  het establishment en de meerderheid, en nooit zal
                  optreden bij degenen die in de minderheid en misschien
                  wel de underdogs zijn?
                Nee, dat hoeft zeker niet. Het kan overal optreden
                  waar iemand overtuigd is van een bepaald idee en de
                  heilzaamheid ervan – niet alleen voor zichzelf maar
                  ook, en misschien juist wel, voor anderen. Dus overal
                  waar mensen dingen willen veranderen. 
                Ik kan me bijvoorbeeld goed voorstellen dat
                  denkschaamte zich zou kunnen voordoen bij een
                  idealistische Moslim. Neem een Turkse vader die
                  ontdaan is door de kilte van de Westerse samenleving
                  en daartegenover oprecht gelooft in de zorg en
                  aandacht voor elkaar die hij associeert met een
                  traditionele Islamitische samenleving. Hij gelooft er
                  heilig in dat Islamitische waarden een rechtvaardigere
                  en meer menselijke samenleving opleveren. 
                Waarom zou hij niet, op het moment dat hij tegenover
                  zijn zoon een doortimmerd pleidooi houdt voor een
                  gearrangeerd huwelijk – waar hij zelf voor 100% in
                  gelooft – getroffen kunnen worden door het verdriet
                  van zijn zoon die zich door zijn woorden beroofd voelt
                  van iets dierbaars, namelijk de mogelijkheid om
                  volledig op te gaan in de Westerse samenleving.
                  Zodanig dat de vader ineens denkt: waar ben ik mee
                  bezig? Liggen de zaken wel zo rechtlijnig als ik denk?
                  Zo’n moment van denkschaamte zou ineens ruimte
                  scheppen die er tot dan niet was.
                De conclusie die je moet trekken is dat denkschaamte
                  dáár op kan treden
                
                  - Waar mensen overtuigingen uitdragen, bijvoorbeeld
                    pro-Westers of anti-Westers.
 
 
- Die overtuigingen gevoed worden door goede
                    bedoelingen, waarvan
 
 
- Onverwachts, een ander niet gediend blijkt te
                    zijn; noch van het goede idee, noch van de goede
                    bedoelingen van degene die het idee uitdraagt.
 
 
- Waar, integendeel, blijkt dat die ander er
                    verdrietig van wordt.
 
 
- Waar dan de gedachte in de denker – dus degene met
                    het leuke idee en de goede bedoelingen – postvat:
                    dit gebeurt niet zomaar, er is een rechtstreeks
                    verband tussen mijn goede idee en die ander zijn
                    verdriet: mijn goede idee heeft een grens
                    overschreden.
 
 
- Dan zit je bij denkschaamte.
Logisch dus dat dit kan optreden bij voor- én
                  tegenstanders van assimilatie van Moslims aan de
                  Westerse cultuur. Want de voorstanders hebben een
                  beslist goed bedoeld idee: de Westerse cultuur staat
                  voor vrijheid en gelijkheid, en helpt mensen om zich
                  tot autonome individuen te ontwikkelen. En de
                  tegenstanders van assimilatie hebben net zo goed een
                  goed bedoeld idee: de geborgenheid en warmte van de
                  traditionele Islamitische samenleving mag niet
                  verloren gaan.
                Nader inzoomend zijn de volgende waarnemingen te
                  vermelden rondom denkschaamte:
                
                  - Goede bedoelingen geven niet de doorslag. Jij hebt
                    je leuke ideeën en goede intenties. Maar dat telt
                    allemaal niet meer op het moment dat een ander
                    daardoor gekwetst wordt en jij op een of andere
                    manier overtuigd bent van die kwetsuur. Dan bepaalt
                    die ander ineens jouw speelruimte, ook al reageert
                    die ander – voor jouw gevoel – op een overdreven of
                    humorloze manier. Er treedt dus een zeker verlies
                    van autonomie op. Toch voelt het niet verkeerd, er
                    is namelijk écht contact.
 
 
- Het kan gaan over iets waar jij beslist anders
                    over denkt. Wat de ander zegt vind je misschien wel
                    primitief, en je wilt dat eigenlijk op afstand
                    houden. Toch wil je je er niet aan onttrekken.
 
 
- Wat er gebeurt als je je laat raken door andermans
                    verdriet is niet per se redelijk. Het kan door de
                    inhoud van de  kwestie niet altijd afdoende
                    verklaard worden. Er zijn bijvoorbeeld in de kwestie
                    Groenkapje geen grote financiële, economische of
                    geopolitieke belangen in het geding. Hier gaat het
                    om subjectief beleefde identiteit en de kwetsuur
                    daarvan, en daar ketst redelijkheid op af. Dat is
                    vaag, maar toch voelt het niet verkeerd, er is
                    namelijk écht contact.
 
 
- Door de zojuist genoemde kenmerken: verlies van
                    autonomie, het soms primitieve karakter van de
                    kwestie waar het over gaat, en de ongrijpbaarheid
                    voor de rede kan er iets irritants gaan kleven aan
                    de effecten van denkschaamte en de discussies die
                    daaruit voortvloeien. Zo kun je, als het gaat om
                    integratie, veel horen: “Waarom passen ze zich niet
                    gewoon aan?” Maar voor iemand met denkschaamte is de
                    impuls tot gesprek groter dan de irritatie.
 
 
Denkschaamte
                  in de zwartepietendiscussie
                Een
                  rotfeest
                
                In het kader van de zwartepietendiscussie biedt de
                  schrijver Robert Vuijsje mooi materiaal. Van Vuijsje
                  is bekend dat hij Zwarte Piet wil afschaffen en in een
                  interview wordt hem de volgende vraag gesteld: “U hebt
                  een zwarte vrouw en gekleurde kinderen, wanneer dacht
                  u: die Zwarte Piet kan niet meer?” Antwoord van
                  Vuijsje: “Mijn ogen gingen open toen ik een jaar terug
                  ‘Pauw&Witteman’ zag waarin Henk Westbroek de
                  Antilliaans-Nederlandse kunstenaar Quinsy Gario
                  toesprak. Mijn vriendin, ze heeft Creoolse ouders, heb
                  ik nog nooit zo fel gezien over dit onderwerp. Ik heb
                  niet lang daarna de enige zwarte jongen in mijn klas
                  op de basisschool opgebeld. Ik zat nota bene naast
                  hem. Of hij ook Zwarte Piet werd genoemd, vroeger, en
                  of hij het een rotfeest vond. Ja, zei hij. Had ik
                  nooit gemerkt. Ik besefte toen dat het niet gaat om
                  hoe ík het beleef en heb beleefd, maar hoe zwarte
                  mensen het beleven”.
                  
                  Ook in dit geval weet ik niet zeker of hier
                  denkschaamte aan de orde is, want Vuijsje gebruikt het
                  woord niet. Hij zegt ook niet dat hij zich geschaamd
                  heeft. Maar alle ingrediënten en symptomen van
                  denkschaamte zijn aanwezig: de aanvankelijke
                  vanzelfsprekendheid en goede bedoelingen van een idee,
                  in dit geval: de ouderwetse gezelligheid van het feest
                  met Sint en Zwarte Piet; de schok wanneer je ontdekt
                  dat wat jij leuk vindt niet vanzelfsprekend voor
                  iedereen leuk is; het besef dat je met die
                  vanzelfsprekende en zelfs goed bedoelde gedachte
                  mogelijk een ander gekwetst hebt; en de verandering
                  die dit besef met zich meebrengt, in dit geval:
                  Vuijsje vindt sindsdien dat Zwarte Piet moet
                  verdwijnen. 
                  
                  Als híer denkschaamte aan de orde is geweest dan is
                  die ook in dit geval eenvoudig te situeren. Dan zit
                  die in het moment van de omslag waarop Vuijsje zich
                  realiseert dat hij met zijn enthousiasme voor een
                  bepaald idee bij een ander over de grens gaat. Dus als
                  hij voor het eerst te weten komt dat zijn oude
                  klasgenoot Sinterklaas een rotfeest vond. De schaamte
                  is dan het besef: in mijn enthousiasme ga ik  te
                  ver en daarmee kwets ik iemand.
                  
                
                Nadere
                  gedachten naar aanleiding van de kwestie Zwarte Piet
                Naar aanleiding van Vuijsjes verhaal kun je, op
                  vergelijkbare wijze als bij Groenkapje, je afvragen:
                  in dit verhaal zit de mogelijke schaamte bij een
                  vertegenwoordiger van de meerderheid, van de
                  autochtone bevolking, van de (in ieder geval
                  aanvankelijk) Propieten. Betekent dit dat de
                  denkschaamte altijd daar te vinden is, aan de kant van
                  de Propieten, en nooit zal optreden bij Antipieten,
                  die in de minderheid en misschien wel de underdogs
                  zijn?
                  
                  Nee, dat hoeft zeker niet. Het kan overal optreden
                  waar iemand overtuigd is van een bepaald idee en de
                  heilzaamheid ervan, niet alleen voor zichzelf maar
                  ook, en misschien juist wel, voor anderen. Dus overal
                  waar mensen dingen willen veranderen. Dus als
                  Antipieten op hun T-shirts hebben staan “Het is tijd
                  voor verandering”, dan zijn zij vatbaar voor
                  denkschaamte. Want dan willen ze zonodig iets voor en
                  van anderen.
                  
                  Ik kan me bijvoorbeeld goed voorstellen dat
                  denkschaamte zich zou kunnen voordoen bij mevrouw
                  Verene Shepherd, die een aantal jaren geleden namens
                  de VN onderzoek deed naar het verschijnsel Zwarte Piet
                  en Nederlanders beschuldigde van racisme. Zij maakte
                  destijds tijdens haar bezoek aan ons land een vrij
                  zelfingenomen, hooghartige indruk, vond ik. Zij leek
                  volledig overtuigd van haar eigen gelijk en haar goede
                  zaak.
                  
                  Waarom zou zij niet, op het moment dat ze een
                  doortimmerd pleidooi houdt voor afschaffing van Zwarte
                  Piet – waar ze zelf voor 100% in gelooft – getroffen
                  kunnen worden door het verdriet van een luisteraar,
                  voor mijn part een kind, die zich door haar woorden
                  beroofd voelt van iets dierbaars. Zodanig dat Shepherd
                  ineens denkt: waar ben ik mee bezig? Liggen de zaken
                  wel zo rechtlijnig als ik denk? Zo’n moment van
                  denkschaamte zou ineens ruimte scheppen die er tot dan
                  niet was.
                
                De kenmerken van denkschaamte die genoemd zijn naar
                aanleiding van Groenkapje zijn ook in de pietendiscussie
                gemakkelijk terug te vinden. Specifiek met het oog op de
                pietendiscussie zijn, nader inzoomend, de volgende
                waarnemingen te vermelden rondom denkschaamte:
                
                  - Goede bedoelingen geven niet de doorslag. Jij hebt
                    je leuke ideeën en goede intenties. Maar dat telt
                    allemaal niet meer op het moment dat een ander
                    daardoor gekwetst wordt en jij op een of andere
                    manier overtuigd bent van die kwetsuur. Dan bepaalt
                    die ander ineens jouw speelruimte, ook al gaat het –
                    voor jouw gevoel – nergens over. Er treedt dus een
                    zeker verlies van autonomie op. Toch voelt het niet
                    verkeerd, er is namelijk écht contact.
 
 
- Het kan gaan over iets wat je toch geneigd bent
                    onbenullig of onbelangrijk te noemen (namelijk: de
                    personages van wat primair een kinderfestijn is).
                    Vergelijk Bas Blokker in de NRC: “In elk
                    gesprek over Zwarte Piet komt er wel een moment dat
                    iemand zegt: Wat een gezeur, zeg, laten we het over
                    iets echt belangrijks hebben. Ik snap werkelijk niet
                    waar we ons zo druk over maken”. Toch wil je je er
                    niet aan onttrekken.
 
 
- Wat er gebeurt als je je laat raken door andermans
                    verdriet is niet per se redelijk. Het kan door de
                    inhoud van de  kwestie niet altijd afdoende
                    verklaard worden. Er zijn bijvoorbeeld in de kwestie
                    Zwarte Piet geen grote financiële, economische of
                    geopolitieke belangen in het geding. Hier gaat het
                    om subjectief beleefde identiteit en de kwetsuur
                    daarvan, en daar ketst redelijkheid op af. Dat is
                    vaag, maar toch voelt het niet verkeerd, er is
                    namelijk écht contact.
 
 
- Door de zojuist genoemde kenmerken: verlies van
                    autonomie, het soms onbenullige karakter van de
                    kwestie waar het over gaat, en de ongrijpbaarheid
                    voor de rede kan er iets irritants gaan kleven aan
                    de effecten van denkschaamte en de discussies die
                    daaruit voortvloeien. Zo spreekt de NRC in een
                    commentaar van de “Zwarte Pietenfarce” en Bas Heijne
                    vindt het pijnlijk “dat een hele natie zich verliest
                    in hysterie over een kinderfeest”. Maar voor iemand
                    met denkschaamte is de impuls tot gesprek groter dan
                    de irritatie.
 
 
- Dat kan anders liggen voor anderen, die níet
                    overtuigd zijn van die kwetsuur. Bij hen zal geen
                    denkschaamte optreden, maar zij voelen zich door het
                    ontstane maatschappelijke debat wel gedwongen om
                    zich ook met die zogenaamde onbenulligheden te gaan
                    bezighouden. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking
                    in het oordeel van het College voor de Rechten van
                    de Mens dat niemand die een sinterklaasviering
                    houdt, zich kan onttrekken aan het pietendebat.
                    Althans, zo valt de uitspraak van het college uit te
                    leggen.
 
We hebben geen keus dan met elkaar te blijven praten,
                  zegt het college. Dat kun je irritant vinden, zo
                  blijkt ook uit de reacties, maar ik ben geneigd dat
                  een positieve uitkomst te vinden, en een constructieve
                  manier om met – wederzijdse – weerstand om te gaan. 
                  
                
                
                  Conclusie
                Ik heb de denkschaamte opgevoerd omdat het een goede
                  illustratie biedt van de situatie van heteronomie en
                  van een zekere passiviteit van het ik.
                Denkschaamte hangt van ongerijmdheden aan elkaar, is
                  aanstootgevend te noemen voor het vanuit het ik en
                  zijn redelijkheid en goede bedoelingen vertrekkende
                  Westerse denken. Want waarom zou ik me laten storen
                  door humorloze, irrelevante, onbenullige reacties van
                  anderen? Daar passen volgens de Westerse filosofie
                  geen concessies. 
                Wat Levinas betreft zijn die concessies heel wel
                  mogelijk, sterker nog, waarschijnlijk vinden ze plaats
                  op dagelijkse basis. Dan blijkt dus niet het
                  zelfbewuste ik het laatste woord te hebben, maar laten
                  we ons gezeggen door een ander.
                Dat blijft weerbarstig aanvoelen. Zeg maar:
                  revolutionair.
                
                
                  Zie ook Nationale
                    denkschaamte