Was
Ludwig Wittgenstein een genie, een tragikomische
clown, een autist? Of alle drie?
De filosoof Bertrand Russell, die rond 1911 met hem
samenwerkte, hield het op een genie: “Wellicht was hij
het gaafste voorbeeld dat ik ooit ontmoette van een
genie in de traditionele zin van het woord:
hartstochtelijk, diepzinnig, intens en dominerend”.
Zijn genialiteit betrof dan vooral zijn vermogen tot
niet-aflatend en tot in de kleinste details doordenken
van logische problemen.
Een tragikomische clown: dat beeld rijst op uit de
onthechte manier waarop hij in het leven stond. Niet
alleen gaf hij zijn gigantische geërfde kapitaal weg
aan zijn zusters, even zo makkelijk verliet hij na
zijn eerste briljante bemoeienis met grote logische
problemen in Cambridge de academische wereld om
achtereenvolgens te mislukken als tuinman,
plattelandsonderwijzer, architect en bijna
fabrieksarbeider. Uiteindelijk werd hij maar weer
universitair docent in Cambridge.
Autist zou je hem kunnen noemen, omdat Wittgenstein
in zijn eerste boek, de Tractatus
logico-philosophicus, als een bezetene op zoek
is naar communicatie, maar dat doet langs de weg van
de formele regels van de taal. Zoals men wel zegt dat
een autist afgaat op van buiten geleerde regels voor
het interpreteren van bepaalde gezichtsuitdrukkingen
of grapjes of informeel taalgebruik, omdat hij niet
intuïtief aanvoelt wat er de betekenis van is.
Maar die laatste karakterisering, als die al hout zou
snijden, zou dan alleen gelden voor de eerste helft
van Wittgensteins leven, waarin hij zich bezig hield
met formele logica en de Tractatus schreef. In
de tweede helft van zijn leven wijst hij de formele
logica juist af, ten gunste van aandacht voor wat hij
noemt ‘taalspelen’. Dat laatste zou je niet gauw in
verband brengen met autisme.
Dit brengt ons op een tweedeling in het werk van
Wittgenstein, die voor veel kenners aanleiding is
geweest om te spreken van Wittgenstein-1 en
Wittgenstein-2, een vroege en een late Wittgenstein.
Niet iedereen is het overigens eens met deze
tweedeling, en dat heeft ermee te maken dat voor het
gehele werk van Wittgenstein wel degelijk een
overkoepelende karakteristiek is aan te wijzen. Die
kun je benoemen als de steeds terugkerende zorg die
hij heeft voor de verwarring die taal kan stichten.
Wij worden behekst door de verwarrende logica van de
alledaagse taal, en dat is fnuikend volgens
Wittgensteins diepste overtuiging, omdat taal juist
bedoeld lijkt te zijn voor communicatie en
verheldering. Wittgenstein is zijn hele leven blijven
zoeken naar voorwaarden voor optimale communicatie.
Er is dus duidelijk een zekere continuïteit aan te
wijzen in het werk van Wittgenstein, maar daarbij zijn
er tegelijkertijd naar mijn mening zulke grote
verschillen dat ik voor deze inleiding de vroege en
late Wittgenstein wel van elkaar wil onderscheiden.
Tractatus
logico-philosophicus
Wittgenstein-1 drukt zich uit in de Tractatus.
In dit boek probeert de filosoof, vanuit de genoemde
vaststelling dat de middelen van de alledaagse taal
ons voor de gek houden, te komen tot helder
taalgebruik. Dat laatste is mogelijk, mits je regels
van strikte logica aanhoudt. Om deze claim te kunnen
poneren heeft Wittgenstein een vooronderstelling
nodig: namelijk dat taal en wereld dezelfde logische
opbouw delen; alleen dán kan taal verwijzen naar
standen van zaken in de wereld. Dat is dan ook de
vooronderstelling van de Tractatus.
Je hebt dus logische regels nodig, en de klus van
Wittgenstein in de Tractatus bestaat erin uit
te leggen welke regels van formele logica dat zijn.
Niet minder, maar ook niets meer, en als hij dat
gedaan heeft zijn volgens hem alle filosofische
problemen opgelost. Althans, zo formuleert hij het aan
het slot van het voorwoord van de Tractatus:
“Ik ben dus van mening de problemen in wezen voorgoed
te hebben opgelost”.
Alleen – en dat had Wittgenstein zelf heel goed door
– : niet alle levensgebieden lenen zich daarvoor. Het
terrein van de natuurwetenschappen leent zich daar
goed voor. Daar kun je dus, met behulp van logica min
of meer zinvolle uitspraken doen over wat het geval
is. Dat geldt ook voor het terrein van alledaagse
feitelijkheden.
Maar andere terreinen zoals die van de moraal, de
psychologie, de religie en de ethiek lenen zich daar
niet voor. De dingen die daar het geval zijn, zijn
niet te vatten in een stel regels. Die tonen zich in
de praktijk van het leven, zonder ooit een adequate
expressie in taal te vinden.
Dat is nogal een beperking natuurlijk, en
Wittgenstein is zich daarvan zeer bewust. Vandaar dat
het zojuist vermelde citaat uit het voorwoord als
volgt verder gaat: “En als ik me hierin niet vergis,
dan bestaat nu de waarde van dit geschrift ten tweede
hierin dat het toont hoe weinig er eigenlijk is
verricht door deze problemen op te lossen”.
Op een andere manier heeft hij diezelfde boodschap
verwoord in een brief aan de uitgever Von Ficker
waarin hij verzoekt om uitgave van de Tractatus:
“Dit boek heeft een ethische betekenis. Mijn studie
bestaat uit twee delen: uit datgene wat er feitelijk
in staat en uit alles wat ik niet geschreven heb. En
dat tweede deel is nu juist het belangrijkste”.
Of dit heeft geholpen om de uitgever tot uitgave te
bewegen is niet helemaal duidelijk.
Philosophische
Untersuchungen
Na een jaar of tien, rond 1930, gelooft Wittgenstein
zelf niet meer dat hij in de Tractatus alle
problemen heeft opgelost. Hij erkent dan dat het
zoeken naar een enkele eenduidige ideale taal
onbedoeld een groot dédain voor alledaagse
taaluitingen inhoudt. Dat streven heeft te weinig oog
voor de feitelijke doeltreffendheid van het alledaagse
taalgebruik, zeker als je die doeltreffendheid bekijkt
in concrete situaties.
Dit inzicht vereist iets anders dan de Tractatus
bood: in het vervolg moet het niet meer gaan om een
zuiver formele taalfilosofie, maar om een
inhoudelijke. Vanaf 1929 werkte Wittgenstein nog
vrijwel uitsluitend aan het ontwikkelen van die
inhoudelijke taalfilosofie, die voor een groot deel
berust op een verwerping van de Tractatus. Dat
resulteerde in het boek Philosophische
Untersuchungen dat postuum in 1953 verscheen.
Ten diepste is de breuk met de Tractatus een
breuk met de vooronderstelling die hij destijds
hanteerde: dat taal en wereld dezelfde logische opbouw
delen. Die vooronderstelling impliceerde dat woorden
één op één te koppelen zijn aan objecten, omdat
volgens die vooronderstelling objecten een essentie
hebben waar het woord naar verwijst. Op dezelfde
manier zouden beweringen gekoppeld kunnen worden aan
standen van zaken.
Deze vooronderstelling over het wezen van
verschijnselen is, zo ziet Wittgenstein nu, erg
simplistisch als je kijkt naar hoe taalgebruik
feitelijk in het werk gaat. We gebruiken het woord
‘vijf’ bijvoorbeeld op verschillende manieren maar
nooit om te verwijzen naar een bepaald object, waarvan
de filosoof dan de eigen aard zou moeten ontdekken.
Wanneer we willen vatten waarin de betekenisvolheid
van taalgebruik bestaat, moeten we proberen de
betekenisregels van het feitelijke taalgebruik in elk
bijzonder geval te traceren in plaats van overhaast te
grijpen naar een simplistische theorie die het ‘wezen’
van de verschijnselen zou uitdrukken.
Een woord, zo legt hij in de Philosophische
Untersuchungen aan de hand van het woord ‘spel’
uit, heeft geen essentie, maar een reeks
betekenisaspecten die afhankelijk zijn van het gebruik
ervan. De betekenis van een woord is wat je ermee
doet. Een woord is als een stuk gereedschap. Je weet
nooit één ding, maar altijd een hele zwerm. “Een
uitdrukking”, zegt Wittgenstein, “betekent alleen iets
in de stroom van het leven”.
Wittgenstein gaat daar nu niet meer buiten staan,
buiten die stroom. Buiten de taal kon je al nooit
staan, ook niet volgens Wittgenstein-1, maar daar
zocht hij wel afstand tot de gewone taal. Maar
Wittgenstein-2 voegt daaraan toe dat je ook niet
buiten de gewone gebruikstaal kunt staan. Hij
onderzoekt nu het verschijnsel taal zonder de gewone
taal nog te verlaten – wat hij vroeger deed.
Taal omvat nu het hele leven. Taal is vragen,
bevelen, smeken, liegen, bidden, bieden, baden,
weifelen, wanhopen, veinzen, spelen, geloven,
enzovoorts. Het wezenlijke waarin al die bezigheden
met elkaar overeen zouden moeten stemmen, is er niet.
Er is eerder een familiegelijkenis tussen al die
bezigheden. En om daar iets van te begrijpen moet je
situaties beschrijven en knopen ontwarren. Dat zijn
niet voor niets trefwoorden in de Philosophische
Untersuchungen.
Breuk
met Plato
Het is de moeite waard nu even stil te staan en in te
zoomen op de revolutionaire betekenis van wat
Wittgenstein hier doet, gezien binnen het kader van de
Westerse filosofie.
Je kunt gerust zeggen dat vanaf Parmenides en Plato
het Westerse denken gekenmerkt werd door het zoeken
naar essenties. Dingen en mensen zouden een soort
ideële kern hebben waarin ze op een zuivere manier
bestaan, onbesmet door hun aardse, zintuiglijk
waarneembare verschijningsvorm. Kennis van die kernen
staat gelijk aan absolute waarheid, en daar streefde
het Westerse denken naar.
De filosoof Bert Keizer zegt het zo: Plato wilde
vliegen, dat wil zeggen: uitstijgen boven het
beperkte, aardse bestaan. Hij zocht het in de lucht,
dus in een soort verhevenheid. Maar de beeldspraak
waarmee men de essenties aanduidde kon ook de andere
kant op gaan, namelijk van de diepte. De woorden die
langs die kant de absolute waarheid aanduiden zijn
‘diepere grond’, ‘essentie’, ‘fundament’,
‘substantie’. In de woorden van een Engelse
filosoof: Het is onze neiging “to always look
for and represent what lies beneath – sub stantia –
whether this ground is base materiality, the
autonomous self, language or text.”
Wat de hoogte en de diepte met elkaar gemeen hebben
is dat ze zich beide onttrekken aan het gewone,
materiële aardse bestaan. Die vlucht omhoog of omlaag
was het project van de Westerse filosofie. Die zocht
vastigheid die de zintuiglijk waarneembare wereld ons
niet kon bieden.
Welnu, zegt Bert Keizer, die nu even aansluit bij de
bovenwaartse variant zoals gebracht door Plato,
Wittgenstein heeft hier iets onomkeerbaars gedaan.
Plato dacht door op te stijgen weg te kunnen vliegen
uit de zintuiglijke wereld, gedragen door een sfeer
van eeuwige essenties en waarheden. Wittgenstein op
zijn beurt begon zijn filosofische reis
goed-platonisch met een grandioze poging om nog één
keer goed van de grond te komen. Gedeeltelijk slaagde
hij, naar eigen gevoelen, daarin, want in de Tractatus
meent hij te laten zien dat objecten gekoppeld kunnen
worden aan woorden die de essentie van zo’n object
uitdrukken. Maar tegelijkertijd laat hij zien dat dat
op veel terreinen níet kan, dus dat er onder bepaalde
voorwaarden niet gevlogen kan worden. Dat is een
gedeeltelijke weerspreking van Plato (en de Westerse
filosofie), en daarmee revolutionair.
Vervolgens wordt die weerspreking totaal met
Wittgensteins perspectiefwisseling in de Philosophische
Untersuchungen. Want daarin zegt hij met zoveel
woorden dat de vraag naar absolute waarheid en
essenties een onzinnige is, en het boek pretendeert
dat aan te tonen. Zijn latere werk markeert dus het
eindpunt van een bepaald aspect van het Westerse
denken: de neiging om binnen ons te zoeken naar de
vastigheid van iets wat ons overstijgt. Dat is
vergeefs, zegt Wittgenstein: definities brengen ons
geen overkoepelende betekenissen, definities hebben
nog hooguit tijdelijke, praktische betekenis, zoals
het slaan van piketpaaltjes voor een uit te voeren
werk.
Het effect van Wittgensteins denken, aldus Keizer, is
een heerlijke opluchting over de oppervlakkigheid van
wat wij voor hoog of diep houden. Maar in een mindere
stemming kun je het ook als ontgoocheling ervaren.
Relevant
voor management en organisatie
Wittgenstein is voor van alles te gebruiken in de
managementliteratuur. Net zoals in andere disciplines
van de wetenschap zijn er bijvoorbeeld stromingen in
de organisatiekunde die het woordgebruik proberen te
zuiveren. Daarbij zal ongetwijfeld de hulp ingeroepen
zijn van Wittgenstein-1, omdat die bekwaam was in het
zoeken naar zuivere termen en heldere definities.
Maar, zoals boven al aangegeven, voor Wittgenstein-2
geldt dat je geen essenties vindt door dingen en
gebeurtenissen te fixeren en definiëren. En die
variant van Wittgenstein vind ik de interessantste.
Gelukkig zijn er ook organisatiekundige stemmen die
aansluiten bij die variant. Die managementdenkers
willen laten zien hoe hinderlijk ook in de
organisatiekunde de hang is naar het bepalen van
essenties en algemeen geldige modellen. Vervolgens
willen zij laten zien hoe je aan de hand van
Wittgenstein-2 daarvan los kunt komen. (In het
algemeen lukt het eerste beter dan het tweede.)
Van die laatste benadering, die zich oriënteert op
Wittgenstein-2, presenteer ik onderstaand een
voorbeeld. Ik heb dat genomen uit het artikel Wittgenstein,
Heidegger and Drawing Lines in Organization Studies,
van de hand van Robin Holt en Frank Mueller. Zij maken
hun punt via een bespreking van twee scholen in de
organisatiekunde die vaak als tegengesteld aan elkaar
worden beschouwd: sociaal constructionisten en
kritisch realisten. Met behulp van Wittgenstein-2
laten zij eerst zien hoe beide scholen in een
overmatig zoeken naar waarheid verstrikt raken. En
vervolgens hoe het denken van Wittgenstein-2 een
zekere ontspanning teweeg kan brengen.
Om hun artikel te kunnen volgen moet ik eerst iets
vertellen over het debat tussen de sociaal
constructionisten en de kritisch realisten.
Sociaal
constructionisme en kritisch realisme
Het sociaal constructionisme – soms ook wel het
sociaal constructivisme genoemd – is een filosofische
stroming die ervan uitgaat dat verschijnselen in de
werkelijkheid sociale constructies zijn en dat ze niet
als objectieve werkelijkheid bestaan, onafhankelijk
van ons. Al onze waarnemingen van de werkelijkheid,
ook van zogenaamde harde tastbare zaken, zijn gekleurd
door onze eigen beelden, ervaringen, relaties en
cultuur. Wij construeren als het ware onze eigen
werkelijkheid en op basis van die constructie handelen
wij.
Toegepast op organisaties kun je je daar wel iets bij
voorstellen. Wat is een afdeling anders dan een
afspraak: die en die mensen vormen een afdeling. En
wat is een organisatieschema anders dan een
verzameling afspraken over die afdelingen: sommige
afdelingen of mensen staan boven andere afdelingen of
mensen en hebben bevoegdheden of juist niet. Allemaal
omdat de betrokken mensen dat in het leven hebben
geroepen, daarom bestaat het. Pikanter wordt het als
sociaal constructionisten ook tastbare dingen als
vorkheftrucs of lopende banden primair beschouwen als
zaken die niet op zichzelf bestaan, maar alleen maar
omdat wij er woorden aan geven.
Een belangrijke rol bij het construeren van onze
eigen werkelijkheid speelt volgens het sociaal
constructionisme dus de taal. Taal creëert de
werkelijkheid. De werkelijkheid wordt gedragen door,
en gevat in taal, de wereld is tekst.
De kritisch realisten stellen daartegenover dat er
wel degelijk een werkelijkheid onafhankelijk van het
menselijk bewustzijn bestaat. Van die uitwendige
werkelijkheid kunnen we wel kennis krijgen, dus het
kan ons bewustzijn binnenkomen, maar het bestaat ook
als werkelijkheid buiten ons. De lopende band en
vorkheftrucs zouden zij waarschijnlijk als zodanig
bestempelen. Er zijn gradaties van realisme en sommige
soorten onderkennen dat er ook een wereld is die van
afspraken aan elkaar hangt, zoals een
organisatieschema. Maar zulke dingen bestaan dan naast
de wereld van dingen op zichzelf.
Taal speelt ook in het kritisch realisme een
belangrijke rol. Maar dan niet als kraamkamer van de
wereld, maar vooral als verheldering van de wereld. In
ieder geval voor dat deel van de wereld dat uit
zelfstandige objecten bestaat, zoals vorkheftrucs en
lopende banden, want daar kun je woorden op plakken
die naar die objecten verwijzen, namelijk de
woorden ‘vorkheftruc’ en ‘lopende band’.
Welnu, zeggen Holt en Mueller aan de hand van
Wittgenstein, het debat tussen kritische realisten en
sociaal constructionisten is een schoolvoorbeeld van
taal die ons een rad voor ogen draait. Want hoe
verschillend de rol van de taal ook is bij de twee
groepen, “both sides of the debate, in our view, are
hankering after the fixity established by drawing
general lines”. Dit onder veronachtzaming van de
manier waarop taal feitelijk werkt in de menselijke
praktijk en zonder enige aandacht voor de vraag waarom
we eigenlijk zo’n sterke neiging hebben tot
fixering.
Sociaal constructionisten zéggen dat ze niet houden
van fixering door het trekken van lijnen, maar ze doén
dat wel, alleen dan op een bijna onzichtbaar grote
schaal: niet tussen onszelf en een uitwendige
werkelijkheid, maar in één beweging om beide heen,
waardoor wij de beschikking krijgen over een
subjectieve ruimte om ons heen. Zo worden, om maar wat
te noemen, hiërarchie in een bedrijf,
gezondheidsschade door meeroken van sigaretten
of arbeidscultuur elementen van een
werkelijkheid die beheerst kan worden door menselijke
interventies, net als vorkheftrucks.
De kritisch realisten antwoorden daarop dat deze
benadering alles terugbrengt tot een ‘manier van
zien’. ‘Zo kun je er tegenaan kijken’. Daardoor worden
belangrijke zaken zoals oorlog, honger, pijn of
opwarming van de aarde gerelativeerd. Ze verworden tot
kwesties van opvatting of smaak in plaats van de
onomstotelijke gegevenheden die ze zijn voor mensen
die er midden in zitten. Er zijn zaken die je niet
theoretisch kúnt bagatelliseren, en – ethisch
gesproken – ook niet mág bagatelliseren.
Voor de kritisch realisten heeft de werkelijkheid dus
een dubbel karakter: allereerst de dingen die bestaan,
en ten tweede de invloeden die dingen hebben op elkaar
en op het menselijk bewustzijn. Kritisch realisten
zijn vooral geïnteresseerd in de inwerking op het
bewustzijn van die causale invloeden.
Grote verschillen dus tussen sociaal constructionisme
en kritisch realisme, met name als het gaat om het
bestaan van een van ons onafhankelijke buitenwereld.
Maar volgens Holt en Mueller zijn er misschien wel
meer overeenkomsten dan verschillen. In ieder geval
worden beide benaderingen gedreven door de neiging om
organisatiekundig onderzoek te beschouwen als het
vastleggen van dingen en gebeurtenissen. Zij willen
voor eens en altijd lijnen trekken rondom wat het
geval is.
Illustratie:
sigarettenproductie
Die gedeelde neiging van sociaal constructionisten en
kritisch realisten tot het trekken van algemene lijnen
gaan Holt en Mueller vervolgens aantonen voor het
geval van sigarettenproductie. Het debat dat daar
speelt zal jullie bekend zijn, dat draait om vragen
als: Brengt roken schade toe? Is roken verslavend? Zo
ja, wat is dan de verantwoordelijkheid van de
sigarettenproducent? En wat van de roker zelf?
Enzovoorts.
Als het specifiek gaat om de verschillende
benaderingen van sociaal constructionisme en kritisch
rationalisme tekenen in dit debat de verschillende
posities zich af rondom de vraag: Wat is er nu hard te
noemen? Wat is te beschouwen als feit? Wie wordt er
geschaad? En wie brengt de schade toe? Een kwestie van
lijnen trekken om datgene heen wat je hard noemt.
Allereerst de positie van de sociaal
constructionisten. Als illustratie van hun standpunt
kan hun uitspraak dienen dat sigarettenrook en
sigarettenreclame even harde gegevens zijn. Zij leiden
beide op een even onontkoombare manier tot
gezondheidsschade. Ze vormen beide onderdelen van de
talige werkelijkheid die te beïnvloeden is door
menselijke interventie, en dat is het sociaal
constructionistische criterium. Holt en Mueller
verwoorden dit standpunt als volgt: “We are not stuck
with the brute fact of cancer, as it can be cured,
potentially. Nor can we deny the social fact that in
the past smoking was considered socially acceptable,
desirable even”.
Lijnen trekken tussen rook en reclame zou, in deze
visie, iets willekeurigs hebben, omdat dergelijke
afbakeningen altijd onderworpen zijn aan linguïstische
interventies en oordelen: het zijn de taalgebruikers
die beslissen wat telt.
De kritisch realisten maken hier bezwaar tegen, want
bij zo’n standpunt zouden veroorzakers (bedrijven,
sigaretten) en effecten (verslaving, kanker) niet meer
van elkaar te onderscheiden zijn. Voor de kritisch
realisten verstoort deze vermenging van zaken de
logica waarop claims en verantwoordelijkheid berusten.
Die logica is hard nodig, opdat managers van
tabaksbedrijven verantwoordelijk gesteld kunnen worden
voor de schadelijke effecten van hun activiteiten,
waar deze ook bewust vermeden hadden kunnen worden.
Voor de kritisch realisten is dus de causale relatie
tussen sigarettenrook en gezondheidsschade sterker dan
die tussen tabaksreclame en gezondheidsschade, omdat
sigarettenrook een harder verschijnsel is (de werking
ervan is goed objectief vast te stellen) dan
tabaksreclame (de werking ervan is moeilijker
objectief vast te stellen). Het materiële bestaan van
tabak is gewoon een feit en het fysieke spoor dat
roken achterlaat is simpelweg ‘echter’ dan de invloed
van advertentiebeelden.
De epistemologische tendens die sociaal
constructionisme en kritisch realisme met elkaar
gemeen hebben is: studie van organisaties op te vatten
als en gelijk te stellen met het fixeren van dingen en
gebeurtenissen. Dat wil zeggen, het benoemen van de
hardheid, oftewel het realiteitsgehalte, ervan. De
sociaal constructionisten komen zodoende uit bij de
talige werkelijkheid als geheel: dat is realiteit. De
sociaal realisten bij een gelaagdheid van de
werkelijkheid: sommige dingen zijn harder, en dus
reëler dan andere dingen.
Binnen geen van beide scholen is men zich erg bewust
van het feit dat men dit soort algemene lijnen trekt.
De
vruchteloosheid van de twee posities
Als je die lijnentrekkerij negeert schiet je tekort
in reflectie op wat je doet, aldus Holt en Mueller. Je
moet volgens hen de vraag stellen waarom we zo graag
lijnen willen trekken. Waarom willen we zo graag
bepalen wat het geval is, en dat poneren als een
universele uitspraak?
Ze snappen het wel, Holt en Mueller: lijnen trekken
geeft een soort van zekerheid, al is het de
schijnzekerheid van het algemene. Die zekerheid klinkt
en voelt misschien wel comfortabel, maar dat is
schijn, zeggen Holt en Mueller, omdat iedere getrokken
lijn meer vragen oproept dan die beantwoordt. “Too
often we forget the gestural force of lines;
typically, our lines representing the world do not
express what it is to move through experience, but
stipulate what ‘is’ so.” We vergeten wat ‘had kunnen
zijn’, en wat ‘zal zijn’ moet wijken voor wat
‘present’ gemaakt wordt.
Dat klinkt rijkelijk vaag misschien, maar het
lijnentrekprobleem kan voor het sociaal
constructionisme en het kritisch realisme afzonderlijk
wat concreter gemaakt worden.
Het
sociaal constructionisme
Voor sociaal constructionisten is de uitspraak:
‘Tabaksproducenten zijn verantwoordelijk voor de pijn
die wordt veroorzaakt door kanker als gevolg van
roken’ onmiddellijk problematisch. Want weten we wat
dat betekent: verantwoordelijk zijn, pijn,
tabakproducent, roken? De pijn bijvoorbeeld, zou
vermeden kunnen worden als de medische gemeenschap
succesvoller zou zijn in het identificeren van de
oorzaken en het vinden van genezingsmethoden.
Bovendien, pijn van kanker wordt deels benadrukt omdat
de symptomen ervan door de medische instituten een
hogere status krijgen toegekend dan, noem maar wat, de
stillere pijn van aftakeling of dementie.
Het sociaal constructionisme levert een rijke
beschrijving op waarin alles met alles samenhangt.
Maar waarin ook alles even hard of juist zacht is. Als
er geen domein is waarin verantwoordelijkheid
overwicht heeft, dan is er geen verschil tussen
verantwoordelijk en niet-verantwoordelijk. Er is geen
verantwoordelijkheid meer, want verantwoordelijkheid
is ook maar een woord. En dat sluit weer niet aan bij
een zekere mate van feitelijkheid, namelijk dat we wel
geneigd zijn om tabaksfabrikanten op lokaal niveau
toch echt wel verantwoordelijkheid toekennen.
Het
kritisch realisme
Het lijnentrekprobleem voor de kritisch realisten
heeft de vorm van een in hun betoog gaandeweg
optredende verzwakking van argumenten, althans gemeten
naar hun eigen criteria. Zij moeten de harde dingen,
bijvoorbeeld ‘rook’, ‘sigarettenfabriek’, gaan
verbinden met iets wat geldt als minder hard: zoiets
als ‘verantwoordelijkheid’.
Holt en Mueller: “Even attemtps to confine the thing
called ‘a smoker’ becomes problematic. If she is
constituted simply by inhaled tobacco smoke, she
remains a brute fact (though what if she is pregnant?)
and if she has been smoking outside designated smoking
areas, is the responsibility of managers lessened in
some way? We are becoming embroiled in rich and
shifting sets of distinction that define things such
as smokers, managers, responsibility and so on, and
the necessary and conventional relationships between
them.”
Je boet, op de weg naar verantwoordelijkheid, dus in
aan noodzakelijkheid en hardheid. Dat manco zien de
kritisch realisten zelf ook en zij willen dat
vervolgens herstellen door ‘verantwoordelijkheid’ als
noodzakelijkheid (ethisch gesproken) te bestempelen,
en dus hard. Maar die laatste move overtuigt niet
echt.
Wittgensteins
alternatief
Gezien dit eindeloze epistemologische debat, is het
in plaats van te zoeken naar nog weer een andere soort
vastigheid, de moeite waard een verschuiving te
proberen van de nadruk op het algemene (het trekken
van grote lijnen) naar het lokale en het gewone
dagelijkse (dus: meer contekstgebonden lijnen
trekken). Dat is wat Wittgenstein-2 ons biedt.
Mogelijk dat daaruit een tussenpositie kan
voortvloeien met het evenwicht dat je zou willen:
tussen voldoende normativiteit om verantwoordelijkheid
een plaats te geven (zoals de kritisch realisten
willen) en voldoende ruimte om recht te doen aan de
glibberige, talige werkelijkheid (zoals de sociaal
constructionisten willen).
Strikt
genomen ligt er niets vast, althans niet als essentie
Wittgenstein adviseert ons om te stoppen met het
zoeken naar alomvattendheid en vastigheid en
essenties, niet omdat een essentie nooit bereikt wordt
maar omdat het zoeken naar essenties altijd gepaard
gaat met nieuwe vragen en openingen, en die stellen de
bereikte essentie onmiddellijk weer ter discussie. Dat
levert oeverloze semantische discussies op.
Dit betekent voor kritisch rationalisten dat ze
moeten stoppen met de wens om voortdurend te willen
vaststellen welke causale relaties tussen welke zaken
vast en noodzakelijk zijn en welke niet. Bijvoorbeeld
tussen roken en kanker wel, en tussen de
verantwoordelijkheid van managers en passief mee-roken
door kinderen van rokers niet?
En voor sociaal constructionisten betekent het dat ze
hun neiging moeten bedwingen om de werkelijkheid talig
op te vatten in plaats van als mede opgebouwd uit
uitwendige dingen. Want die neiging leidt ook tot
eindeloos geharrewar, met vragen zoals: was de bron
van de gezondheidsschade het tabaksbedrijf, of een
medewerker van het bedrijf, bijvoorbeeld de directeur,
of waren het bredere sociale normen? De actie van
herschikken en hernemen is even eindeloos als die waar
de kritisch rationalisten in terecht komen, omdat ook
de sociaal constructionisten dé waarheid (of
waarheden) willen achterhalen.
Wittgenstein zegt, in de visie van Holt en Mueller:
stop daarmee. Stop met die epistemologische en
daardoor semantische discussies!
Praktisch
gesproken wél: als handelingsrepertoire
Het uitgangspunt voor Wittgensteins positie is vooral
erg pragmatisch: hij vraagt zich af hoe wij handelen –
weten wat we moeten doen – in de praktijk. Wat wij in
feite meestal doen, zegt Wittgenstein, is: aan de ene
kant een zekere mate van objectieve, onpersoonlijke
normativiteit erkennen (maar niet zo hard als de
kritisch rationalisten zouden willen); en aan de
andere kant de dimensie van taligheid en sociale
interventie behouden bij het toepassen van die
normativiteit (maar niet zo veel als de sociaal
constructionisten zouden willen).
Wittgenstein vergelijkt dat met een tuinpad waarop je
netjes hebt leren lopen, en dat pad blijf je als
hoofdpad gebruiken, naast andere paden die je
geleidelijk aan baant of ontdekt. Je wordt daar niet
toe gedwongen, je doét het gewoon zo. Door iets
dergelijks gewoon te doen ben je niet zo zeer
gehoorzaam aan een regel, je vólgt een regel. Er zit
geen dwang achter, maar het is wel normatief, in de
zin waarin een praktijk normatief is.
Wittgensteins criterium voor de ‘juiste visie’ is dus
de vraag of we ermee uit de voeten kunnen. Wat is er
nodig om uit de voeten te kunnen, hoe handel je
overeenkomstig wat de situatie van je vraagt?
Wittgenstein doet dus heel demonstratief geen beroep
op algemeen geldende waarheid als criterium voor
handelen, zijn criterium is pragmatisch van aard.
Wittgensteins afwijzing van het algemeen maken van
criteria en definities komt volgens Holt en Mueller
kernachtig naar voren bij wat hij zegt over pijn. Voor
Wittgenstein is het ervaren van pijn deel van een
gedeelde praktijk en het praten over pijn is eveneens
deel van een sociale praktijk, en deze ervaring en
gesprekken blijven openbare uitingen van natuurlijke
ervaringen waarin het waarheidsgehalte van de uiting
niet onderzocht wordt of erkend hoeft te worden. Pijn
ís er gewoon, daar hoeft geen semantische discussie
over gevoerd te worden.
Een andere managementdenker, John Shotter, voegt
daaraan toe: “In plaats van te zoeken naar
regelmatigheden en herhalingen (dus: algemeenheden)
kunnen Wittgensteins methoden ons helpen om te komen
tot uniek begrip van unieke personen en gebeurtenissen
– het soort begrip dat ons in staat stelt to ‘go on’
in een praktische situatie”. Algemene waarheden helpen
daar niet bij.
Dat betekent dat je bij een probleem niet zozeer
zoekt naar de onveranderlijke kern ervan, de essentie,
maar losjes kijkt naar allerlei belevingsaspecten
ervan die voor het handelen op een bepaald moment
relevant zijn. Je werkt dus contekstgebonden,
afhankelijk van de situatie. Om dat te illustreren
bekijken we een paar verschillende conteksten van het
produceren van sigaretten.
Sigarettenproductie,
bezien vanuit huidige praktijken
In de huidige praktijken van sigarettenproductie is
het inmiddels een algemeen aanvaard uitgangspunt dat
er een fysieke verbinding is tussen roken en
gezondheidsschade. Dat wordt nauwelijks nog ter
discussie gesteld, daarover zijn de meeste mensen het
gewoon eens. Die kwestie verdwijnt naar de achtergrond
als geaccepteerde wetenschappelijke kennis, over de
status daarvan wordt niet meer onderhandeld.
Dat is een langzaam ingedaalde consensus, niet zozeer
op basis van keiharde, onweerlegbare bewijzen, maar
omdat we genoeg meegemaakt hebben dat ons op dit
moment die overtuiging geeft. Dat is dus eerder een
praktisch-normatieve dan een waarheidskwestie. We
koppelen daar vervolgens automatisch een soort van
verantwoordelijkheid aan vast, maar die is niet
welomschreven. Dat is ons pad.
Sigarettenproductie
, bezien vanuit verschuivende belevingen
Maar, wat eens geaccepteerd is kan later weer
aangevochten worden, of omgekeerd wat eerst als vreemd
gezien wordt kan later geaccepteerd raken. Dus ook in
de sigarettenproductie. In de opvattingen van de
manager over sigarettenproductie, en in opvattingen
over roken in bredere kring, kunnen nieuwe aspecten
opdagen. Die kunnen, na verloop van tijd
vanzelfsprekend worden en normatieve status krijgen.
Om maar wat te noemen: de acceptatie van een verband
tussen roken en blindheid. Andere vanzelfsprekendheden
vallen misschien juist weg.
Het belangrijke punt hiervan, voor het betoog van
Holt en Mueller, is niet dat zintuiglijke ervaring ons
misleid heeft om eerst op de ene manier te denken en
dat er daarna een andere, échtere kijk op de zaak is
gekomen. Het is alleen maar een relatieve verschuiving
van nadrukken. Oude paden kunnen in vergetelheid
raken, maar paden kunnen ook tegelijkertijd bestaan en
naast elkaar gebruikt worden.
Sigarettenproductie,
bezien vanuit juridische contekst
Weer heel anders ziet de sigarettenproductie eruit in
een juridische contekst. Wat Wittgenstein in het
algemeen afwijst: doen alsof er stevige lijnen te
trekken zijn rondom giftige rook,
verantwoordelijkheid, aanwijsbare invloed op de
gezondheid; dat is voor het voeren van een juridische
strijd juist wél nodig. In die specifieke contekst heb
je regels nodig om gevestigde wetenschap te
onderscheiden van wetenschap-in-actie, want anders kun
je tabaksproducenten niet aansprakelijk stellen voor
de schadelijke en verslavende eigenschappen van tabak.
Maar, zeggen Holt en Mueller, Wittgensteins mening
dat ook hier geen echte waarheidsclaim in het geding
is, blijft overeind. Want de hardheid en
noodzakelijkheid van de in het juridisch proces
gestelde verbanden vloeien voort uit de eisen van een
juridisch proces en zijn dus contextgebonden en
relatief. Ze bevatten geen waarheidsclaims.
Dus:
ook zonder Absolute Zekerheid werkt het
Het hangt dus van de situatie af wat zeker is, en wat
we weten. Je kunt geen verzameling van waarheden
vastleggen die allemaal altijd zeker zijn.
In die visie krijgen de woorden ‘zekerheid’ en
‘hardheid’ een andere betekenis. Als noodzakelijkheid
normatief is in plaats van epistemologisch, dan
betekent het toekennen van verantwoordelijkheid voor
sigarettenproductie het trekken van contextgebonden
lijnen, in plaats van algemene lijnen die als in beton
gegoten willen bepalen ‘wat het geval is’.
De nieuwe omschrijving van ‘zekerheid’ is niet meer:
wat onomstotelijk, keihard is. Het is nu: dat wat we
geaccepteerd hebben als het tuinpad, waar we ons ding
kunnen doen onder de vanzelfsprekende erkenning van
gegeven relaties. Bert Keizer zegt het zo: “Het gaat
hem er niet om aan te tonen wat we zeker weten, maar
het gaat erom te zien wanneer we zeggen iets zeker te
weten”.
Dat heeft wel iets relaxeds: de vraag naar het
noodzakelijke en essentiële verdwijnt door
beschrijvingen van wat, voor ons als menselijke wezens
en taalgebruikers, contextgebonden lijnen zijn,
getekend als patronen van familiegelijkenissen.
Holt Mueller vatten als volgt samen hoe zij
Wittgenstein losgelaten hebben op het
organisatiekundige debat tussen sociaal
constructionisten en kritisch realisten. “We hebben
een pleidooi gehouden voor een derde manier van kijken
waarin het leggen van verbanden – zoals die tussen
sigarettenproductie, kanker, pijn en beslissingen van
managers – begrepen wordt in termen van aspecten die
contextgebonden zijn”.
Het debat rondom de verantwoordelijkheid van het
bedrijfsleven wordt er dan een van steeds opnieuw je
relatie vaststellen tot de concepten waar je
vertrouwen in hebt. Is ons vertrouwen gerechtvaardigd?
Waar mensen op vertrouwen, laat zien wat zij als
normatief beschouwen: bepaalde relaties tussen fysieke
gezondheidsschade en verantwoordelijkheid.
Veilig
Ik heb wel wat met het bestrijden van taalverwarring.
Verheldering van taalgebruik is een van de aspecten
van procesverheldering waar ik me nog steeds mee bezig
houd bij de gemeente Amsterdam. Communicatie is een
waagstuk, en misverstanden zitten in een klein hoekje.
Je kunt zeggen dat Wittgenstein geobsedeerd is door
dat probleem, en dat het voor mij ook soms wel zo
voelt. Ik denk niet ten onrechte, blijkens
bijvoorbeeld de huidige raadsenquête naar de
bedrijfsvoeringscultuur van de gemeente Amsterdam en
de verwarring over, ik noem maar wat, de betekenis van
het woord ‘resultaat’ binnen de
gemeente.
Onveilig
Ik voel me niet direct onveilig bij Wittgenstein.
Hooguit bij de uitwerking die zijn werk gekregen
heeft bij sommige organisatiefilosofen. Die laten zich
door Wittgenstein inspireren om te zeggen: ga maar uit
van de flow die er al is en van de gebaande paden die
er al zijn, meer is niet nodig, in ieder geval niets
nieuws. Dat is mij iets te conservatief, maar zo hoéf
je naar mijn idee Wittgenstein niet te lezen.
Opmerkelijk is verder dat Wittgenstein zelf spreekt
van een levenslange onveiligheid: “Ik ben zeer vaak of
altijd doodsbang”. Bert Keizer bevestigt dat:
“Hij voelde zich dikwijls onveilig, belaagd zelfs, te
midden van zijn medemensen”. Zou er een verband zijn
tussen zijn gevoel van onveiligheid en de afwezigheid
daarvan bij mij als ik Wittgenstein lees?
Wittgenstein
naast Levinas
Pijn
en kwetsbaarheid
De filosoof Bob Plant wijdde een boek aan de
vergelijking van Wittgenstein en Levinas. Eén van de
overeenkomsten die hij constateert tussen de beide
filosofen is aandacht voor kwetsbaarheid en pijn. Die
verschijnselen zijn fundamenteel in hun ogen, Levinas
en Wittgenstein zien die als cruciaal in de interactie
met anderen.
In het geval van Levinas benadruk ik dat bijvoorbeeld
in mijn workshop ‘Denken voor een ander’: waar ik bij
de ander een kwetsuur veroorzaak en dat opmerk, slaat
de verlegenheid toe.
Bert Keizer bespreekt Wittgensteins gedachten over
het overtuigende karakter van signalering van pijn.
Allereerst bij zichzelf: “Ik kan me niet vergissen als
ik zeg dat ik pijn heb…en daarom kan ik het ook niet
zeker weten.” Dat ligt zo dichtbij dat het geen
kwestie meer is van zeker weten.
Voor pijn van een ander ligt dat weer anders, maar
toch is weinig zo overtuigend als waarneming van pijn
bij een ander. “Probeer eens, in een werkelijk geval,
de angst, de pijn van een ander te betwijfelen”. Dus
ook dat ligt wat Wittgenstein betreft vóór het terrein
van weten en niet-weten.
Niet
generaliseren
Zoals we gezien hebben houdt Wittgenstein-2 niet van
het universeel verklaren van verschijnselen. Hij houdt
niet van het trekken van algemene lijnen waarbinnen
alle mogelijke verschijningsvormen van een ding zijn
omvat, waardoor je zou kunnen spreken van de gevangen
essentie. Hij veroordeelt de minachting voor het
individuele geval waar zijn eigen Tractatus
van doortrokken was, en hij houdt van verschillen
tussen verschijnselen en mensen.
Evenzo beschrijft de Levinas van de vroege en
middenperiode verschijnselen zoals
verantwoordelijkheid voor de ander en denkschaamte die
niet universeel zijn. Die verschijnselen treden niet
altijd en overal bij iedereen op, maar soms wel en
soms niet, bij sommige mensen wel en bij andere niet.
Ook Levinas toont hier een breuk met het
essentie-denken. Helaas verlaat hij dit
niet-universaliserende denken in zijn late periode en
ruilt het in voor universaliserend denken.
Evidentie
serieus nemen
Wittgenstein-2 heeft de neiging om het zoeken naar
absolute, ‘diepe’ zekerheid los te laten. Hij stelt
zich tevreden met een evidentie die eerder aan de
oppervlakte dan in de diepte ligt en die – in de
woorden van Bert Keizer – daarin bestaat “dat ik niet
zou begrijpen waar een twijfel vat zou kunnen krijgen,
of waar een verdere test mogelijk zou zijn.”
In de omgang met andere mensen hebben we bijvoorbeeld
aan uitwendige verschijnselen genoeg om af te lezen
wat er in iemand omgaat. Je weet het echt wel zeker
wanneer je iemand pijn ziet lijden, daar heb je geen
‘intermediary act of recognition’ voor nodig.
Behalve pijn, is voor Wittgenstein ook het gezicht
van iemand een mogelijke bron van evidentie waar je
geen hulpstukken bij nodig hebt. “Een
gelaatsuitdrukking – of de afbeelding ervan – vertelt
ons meer over iemand, dan wanneer we proberen te
beschrijven wat er in zijn hoofd omgaat. Het gezicht
is de ziel van het lichaam”, schrijft Wittgenstein.
Dit vertoont gelijkenis met de aandacht die Levinas
heeft voor ‘het menselijk gelaat’. Dat was niet voor
niets de titel van een boek uit de jaren zestig
waarmee Levinas in Nederland geïntroduceerd werd.