Inleiding
                In veel boeken en inleidingen over Spinoza wordt hij
                  gepresenteerd als een typische Verlichtingsdenker.
                  Soms zelfs als dé Verlichtingsdenker bij uitstek, de
                  vader van de Radical Enlightenment, naar de
                  titel van het boek van historicus Jonathan Israel.
                  Tegelijkertijd is het onderwerp van discussie of hij
                  over de hele linie van zijn denken wel zo vernieuwend
                  was. Maar je kunt gerust zeggen dat Spinoza
                  doordrongen was van een dominante trek van de 17e- en
                  18e-eeuwse Verlichting: een sterke wil tot weten, een
                  streven om met de kracht van het eigen verstand te
                  komen tot opheldering van de wereld via wetenschap en
                  kennisverzameling. Op alle terreinen, van natuurkunde
                  tot geschiedenis tot theologie.
                Bij Spinoza kan dat verlangen naar kennis en inzicht
                  een hoge vlucht nemen. Hij onderscheidt drie rangen
                  van kennis, ook wel drie rangen van ideeën genoemd –
                  van laag naar hoog, en het is duidelijk dat hij aan de
                  hoogste vorm de meeste waarde hecht. Die vorm is de
                  kennis van God of wel de Natuur, en gelukzaligheid is
                  het deel van de weinigen die dat bereiken.
                De nadruk op kennis doet nogal cerebraal en
                  intellectualistisch aan, en daaraan heeft Spinoza,
                  naast zijn roem, ook zijn voor sommigen negatieve
                  reputatie te danken van een steriele rationalistische
                  denker te zijn. Ook al omdat hij zijn filosofie
                  presenteert in de vorm van een wiskundig georganiseerd
                  betoog. Ik denk dat die reputatie niet helemaal
                  terecht is, want die ziet over het hoofd dat Spinoza
                  allerlei verbanden legt tussen fysieke, lichamelijke
                  gewaarwordingen en het verwerven van kennis. Weliswaar
                  geldt dat dan vooral voor wat hij ziet als de lagere
                  kennisvormen, maar de aandacht die hij daar toont voor
                  lichamen en materie is dan ook heel uitgesproken. 
                Het zal duidelijk zijn dat, als het gaat om
                  relevantie van Spinoza voor de veelal op materie
                  gerichte activiteiten van management en organisatie,
                  we het beste kunnen aanknopen bij die aandacht van
                  Spinoza voor verbanden tussen de fysieke wereld en
                  onze kennisontwikkeling, en minder bij de
                  gelukzaligheid die het hoogste intellectuele genot met
                  zich meebrengt.
                Om die reden is de opbouw van deze inleiding als
                  volgt. We starten in het eerste deel met Spinoza’s
                  opvattingen over het verband tussen lichamelijk
                  bestaan en verwerving van kennis. In deel 2 bekijken
                  we een paar organisatiekundige pogingen om via die
                  opvattingen van Spinoza te komen tot een beter inzicht
                  in wat zich afspeelt in organisaties. Tussen mensen en
                  mensen, maar ook tussen mensen en dingen.
                Het zal dus gaan om de samenhang tussen geest en
                  lichaam en geest en materie. Dan is het vooraf goed om
                  te weten dat Spinoza, anders dan bijvoorbeeld
                  Descartes en veel andere filosofen, geen dualisme kent
                  van lichaam en geest. Hij vat de werkelijkheid niet op
                  als bestaande uit twee substanties, maar als één
                  alomvattende substantie. Lichaam en geest zijn voor
                  hem misschien wel gescheiden circuits, die elkaar
                  wederzijds beïnvloeden, maar beslist niet zo dat het
                  ene circuit het andere aanstuurt (zie Ethica Stelling
                  2, p. 229). Zoals bijvoorbeeld de geest bij Descartes
                  en Plato het lichaam aanstuurt. Daarvoor zijn lichaam
                  en geest voor Spinoza te zeer, elk op zijn eigen
                  manier, manifestaties van één en dezelfde wereldziel,
                  of Natuur of God. 
                
                Helemaal eenduidig is dit trouwens niet want in één
                  zin kunnen commentators Torkild Thanem en Louise
                  Wallenberg zomaar zeggen dat Spinoza inderdaad het
                  lichaam/geest dualisme verwerpt en tegelijkertijd dat
                  Spinoza aanneemt dat de geest op rationele wijze het
                  door passies aangedane lichaam kan beheersen.
                Zoals gebruikelijk eindig ik met mogelijk onveilige
                  gevoelens die het denken van Spinoza kan oproepen en
                  vervolgens de vraag hoe Levinas op Spinoza reageerde.
                  
                
                Spinoza
                  over het verband tussen lichamen en inzicht
                Voor het onderkennen van de samenloop van lichamen en
                  kennis is het goed vast te stellen dat voor Spinoza
                  één begrip voortdurend centraal staat, namelijk de
                  ‘bestaansimpuls’ of, in andere bewoordingen het
                  ‘handelingsvermogen’ of in Spinoza’s eigen Latijn: de
                  ‘conatus essendi’.  Daar is het Spinoza om te
                  doen, want zegt hij, daar is het ieder levend wezen –
                  en  zelfs ieder ding – om te doen: alles wat
                  bestaat heeft een verlangen, namelijk een verlangen om
                  dat bestaan voort te zetten.
                In het centraal stellen door Spinoza van de
                  bestaansimpuls zit de verbinding tussen de
                  belangstelling voor het fysiek lichamelijke en het
                  mentale al opgesloten. Immers, bestaan en kracht
                  hebben altijd een fysieke component, maar
                  tegelijkertijd is het verlangen naar bestaan ook op te
                  vatten als een mentale component.
                Commentators Thanem en Wallenberg zeggen daarover dat
                  er bij Spinoza een parallellisme is tussen lichaam en
                  geest en dat “dit parallellisme benadrukt dat de geest
                  de voorstelling is van het lichaam, en dat het lichaam
                  is wat de geest weet (Ethica Stelling 13, p.
                  149). Dit betekent dat de geest het lichaam alleen kan
                  kennen via de transformaties en ontmoetingen die het
                  lichaam meemaakt”. Voor het vervolg zal het laatste
                  zinnetje van grote betekenis blijken te zijn: kennis
                  in de geest wordt gevoed door wat het lichaam aan
                  ontmoetingen heeft met andere lichamen.
                Voor beschrijving van de manier waarop Spinoza
                  lichamen en menselijke kennis met elkaar in verband
                  brengt steun ik op colleges die de Franse filosoof
                  Gilles Deleuze daarover in 1978 heeft gegeven en
                  waarvan de tekst is gepubliceerd. Hij legt uit hoe
                  Spinoza, uitgaande van primaire gewaarwordingen van de
                  mens die zelf nog geen kennis vormen, opklimt naar
                  vormen van kennis waarvan hij er, zoals gezegd, drie
                  onderscheidt, in toenemende graden van wat hij noemt
                  ‘perfectie’. De primaire gewaarwordingen noemt Spinoza
                  ‘affecten’, de laagste graad van kennis
                  ‘affectio-ideeën’. Daarna volgen de ‘notie-ideeën’ en
                  de ‘essentie-ideeën’. Bij elkaar gaat het dus om vier
                  categorieën, waarvan voor ons de eerste twee het meest
                  relevant zijn. Merk op dat de woorden kennis en ideeën
                  door elkaar gebruikt worden.
                  
                
                Affecten
                Deleuze start bij de affecten, waar Spinoza in de Ethica
                  een apart hoofdstuk aan heeft gewijd (zie voor
                  definities p. 225). Kort samengevat zegt Deleuze over
                  affecten bij Spinoza: “een affect is de continue
                  variatie van iemands bestaansimpuls, voor zover deze
                  variatie wordt bepaald door de ideeën die hij of zij
                  heeft”.
                Het belangrijkste woord in deze definitie, zegt
                  Deleuze, is ‘variatie’ (ook al gebruikt Spinoza zelf
                  dat woord niet!), want: affect is een variatie van
                  iemands bestaansimpuls en we hoorden al dat het
                  Spinoza daarom te doen is. Die wisselingen in
                  bestaansimpuls zijn, zegt Spinoza volgens Deleuze,
                  goed te vatten in termen van verdriet of blijdschap,
                  want: “verdriet zal elke passie zijn die samenhangt
                  met een vermindering van mijn bestaansimpuls, en
                  blijdschap zal elke passie zijn die samenhangt met een
                  toename van mijn bestaansimpuls”.
                Hier gebruikt Deleuze het woord ‘passie’, voor het
                  effect van de verandering van de bestaansimpuls, dus
                  dat is te beschouwen als equivalent van affect, net
                  zoals het woord ‘aandoening’, ook al omdat dat een
                  letterlijke vertaling van is van het Latijnse affectus.
                De vermindering of vermeerdering van mijn
                  handelingsvermogen manifesteert zich dus als verdriet
                  of vreugde. Als we daarvoor de term passies of
                  aandoeningen gebruiken, is dat dan lichamelijk of is
                  dat mentaal? Dat is niet eenduidig te zeggen, de
                  aandoening werkt op beide vlakken door, maar Spinoza
                  is over één ding duidelijk: de aandoening (affectus)
                  is geen idee met inhoud. Een idee met een inhoud
                  verwijst naar een mentale voorstelling van iets, maar
                  daar is bij een affect volgens Spinoza geen sprake
                  van. Een affect stelt niets voor, misschien moet je
                  het een gevoel noemen. Belangrijk is ook om vast te
                  stellen dat affecten je overkomen. Deleuze: “Je
                  produceert ze niet zelf, ze worden in mij geproduceerd
                  door iets anders; ik ben dus passief, ik ben in de
                  wereld van de passies”.
                Een affect heeft dus niet het niveau van een idee:
                  het is zelf geen idee. Maar, wat het ingewikkeld kan
                  maken, de definitie stelt dat de variatie in
                  bestaansimpuls, en dus de vreugde of het verdriet, wél
                  veróórzaakt kan worden door ideeën. Hoe je dat kunt
                  opvatten illustreert Deleuze met een voorbeeld,
                  namelijk van een situatie waarin hij wandelend op
                  straat zijn kennissen Pierre en Paul tegenkomt. 
                “Ik zeg ‘Hallo Pierre’ en dan draai ik me om en zeg
                  ‘Hallo Paul’. Als ik Pierre zie, die ik niet erg mag,
                  komt mij een idee, het idee van Pierre, voor de geest;
                  als ik Paul zie, die ik graag mag, komt mij het idee
                  van Paul voor de geest. Wanneer het idee van Paul het
                  idee van Pierre opvolgt, is het plausibel om te zeggen
                  dat mijn bestaansimpuls of mijn handelingsvermogen
                  wordt vergroot of verbeterd; wanneer daarentegen de
                  situatie omgekeerd is, zeg ik dat mijn
                  handelingsvermogen wordt geremd of belemmerd. Wat
                  neerkomt op te zeggen dat als ik Pierre zie, ik
                  verdrietig ben; als ik Paul zie, word ik getroffen
                  door blijdschap. Het affect wordt dus veroorzaakt door
                  de opeenvolging van twee ideeën, het idee van Pierre
                  en het idee van Paul”.
                Dat voorbeeld maakt duidelijk dat een affect zelf
                  geen idee is, maar een overgang van het ene idee naar
                  het andere, en de daarmee gepaard gaande verandering
                  in bestaansimpuls waar je verdrietig dan wel vrolijk
                  van wordt. Het is een aandoening, geen idee dat naar
                  iets verwijst, dus nog geen vorm van kennis.
                  
                
                De weg
                  naar kennis
                Maar daar wil Spinoza wel naar toe. De reden daarvoor
                  is, aldus Deleuze, dat voor de bestaansimpuls – dus:
                  om te streven naar bestaan ofwel: om te kunnen willen
                  – het noodzakelijk is om ideeën te hebben, hoe verward
                  of onbepaald ze ook mogen zijn. Met andere woorden:
                  ideeën zijn cruciaal voor de conatus essendi.
                Heel in het algemeen kun je zeggen dat kennis een
                  functie heeft in het verlangen van de conatus naar
                  voortzetting van het bestaan. Dat verlangen
                  manifesteert zich als verlangen naar verbinding met
                  andere mensen en dingen want dat vergroot de
                  bestaansmogelijkheden. Dat verlangen, zegt een artikel
                  van Daniel Sage e.a., richt ons op een gegeven ding of
                  ander lichaam; of doet ons daarvan juist weg bewegen.
                  En dan: “Deze toenadering of verwijdering vormt
                  kennis, omdat er geen andere manier is om te weten dan
                  in het verlangen van het lichaam naar een ander ding
                  of lichaam”. Daarom kan Spinoza, aldus Sage e.a.,
                  zeggen dat “after all, will and understanding are one
                  and the very same thing”.
                De ideeën waar Spinoza naar toe wil, komen – zoals
                  gezegd – in drie gradaties. We starten met de
                  affectio-ideeën.
                  
                
                Affectio-ideeën:
                  de laagste vorm van kennis
                We hebben gezien dat iets, om een idee te worden
                  genoemd – en dus kennis – moet verwijzen naar iets,
                  een inhoud moet hebben. In Spinoza’s definitie heeft
                  de affectio dat, want, aldus Deleuze, “Affectio is een
                  vermenging van twee lichamen, het ene werkt op het
                  andere in, en het andere houdt sporen over van de
                  inwerking door het ene lichaam. Elke vermenging van
                  lichamen wordt affectio genoemd”. Hierbij gaat de
                  aandacht meer uit naar het aangedane lichaam met de
                  sporen dan naar het lichaam dat de sporen veroorzaakt.
                  Uiteraard kan de vermenging ook op beide lichamen
                  sporen achterlaten.
                Het verschil met affect is dus dat je bij affectio
                  een mentale inhoud ontvangt, een voorstelling van
                  iets, dus kennis, hoe rudimentair ook. Bijvoorbeeld de
                  voorstelling van een teken op je huid. Als jouw eigen
                  lichaam erbij betrokken is kun je zeggen:  “Ik
                  voel de zon op mij”, en als je het bij een ander ziet:
                  “Er valt een zonnestraal op je”.
                Een affectio is de staat van een lichaam voor zover
                  het onderworpen is aan de werking van een ander
                  lichaam. Je voelt en eventueel ziet er iets van,
                  bijvoorbeeld het spoor van de zon op je lichaam, en
                  dat is een mentale inhoud, dus een idee. Maar wel,
                  volgens Spinoza, de laagste vorm van ideeën want
                  zolang ik bezig ben de affectio waar te nemen wéét ik
                  maar heel weinig. Iets overkomt me, ik stel me vrij
                  passief op en zoek niet naar verklaringen. Deleuze:
                  “Je zou kunnen zeggen dat affectio-ideeën
                  voorstellingen zijn van effecten zonder hun oorzaken,
                  en het zijn precies deze die Spinoza inadequate ideeën
                  noemt”. De daarin vervatte kennis is slechts
                  rudimentair.
                  
                
                Notie-ideeën
                  en essentie-ideeën
                De vraag is dus: hoe kunnen we de inadequate ideeën
                  achter ons laten en tot kennis van oorzaken – dus:
                  adequate ideeën – komen? Dat kan via de eerstvolgende
                  hogere vorm van ideeën, namelijk de noties. Van een
                  notie-idee zegt Deleuze dat het een idee is dat
                  “opklimt tot het begrip van de oorzaak, dat wil
                  zeggen: als de vermenging van de lichamen een bepaald
                  effect heeft, dan is dit vanwege de aard van de
                  relatie van de twee beschouwde lichamen en vanwege de
                  manier waarop de samenstelling van het ene lichaam is
                  gecombineerd met de samenstelling van het andere
                  lichaam en vanwege het inzicht dat we daarin
                  hebben”.  
                In bijna aandoenlijk kinderlijke taal gebruikt
                  Spinoza de werking van arsenicum op mijn lichaam als
                  voorbeeld. In de woorden van Deleuze: “Dus het arseen
                  is blij, maar ik ben dat duidelijk niet. Het heeft de
                  delen van mijn lichaam ertoe gebracht een relatie aan
                  te gaan met samenstellende onderdelen van zichzelf,
                  het arseen”. Mijn lichaam en het arseen worden
                  ontrafeld in onderdelen die op elkaar inwerken, en
                  daaruit ontstaat inzicht. 
                Het arsenicum wordt nu als actor opgevoerd, maar
                  uiteraard gaat het Spinoza in feite om de mens die
                  optreedt als inzicht verwervende actor. En van actie
                  is duidelijk sprake, want het zoeken naar en
                  ontrafelen van oorzaken impliceert een meer actieve
                  houding van de kenner wanneer die de ontmoeting met
                  andere lichamen aangaat.
                Het artikel van Sage e.a. zegt daarover: “Deze
                  overgang naar het kennen van de oorzaak van een affect
                  produceert affecten (vreugde, verdriet, verlangen),
                  maar deze affecten worden opgevat als actief, niet
                  passief, in die zin dat de overgang naar positief
                  affect niet voortkomt uit de passieve stroom van
                  affectio-ideeën en toevallige ontmoetingen, maar uit
                  de stroom van adequate ideeën die door onze geest
                  worden voortgebracht over de oorzaak van de relatie
                  tussen lichamen: zo geraken we ‘in het volle bezit van
                  ons handelingsvermogen’”. 
                Dit komt ten goede aan, of staat zelf gelijk aan
                  vervulling van ons wezenlijke verlangen, namelijk van
                  het streven het bestaan voort te zetten, de
                  bestaansimpuls. Immers, zeggen Sage e.a., van adequate
                  ideeën groeit je bestaansimpuls.
                Dan is er nog de derde, hoogste vorm van kennis en
                  kenactiviteit die we verder laten liggen, die van de
                  essentie-ideeën. Voor Spinoza is dat wat hij noemt de
                  ‘gelukzaligheid’. Gelukzaligheid is een geïnformeerde
                  vorm van kennen waarbij van passiviteit helemaal geen
                  sprake meer is en waarin je als het ware ‘in een
                  oogopslag’ komt tot strikt intuïtieve kennis van de
                  wereld en van God. Deze kennis is slechts weggelegd
                  voor weinig mensen, omdat hij moeilijk te bereiken is.
                  
                
                Evaluatie
                Op basis van Spinoza’s opvattingen over affecten en
                ideeën kunnen we twee conclusies trekken. Allereerst dat
                volgens hem inzicht ontstaat door onze belichaamde
                ervaringen en ontmoetingen. En daarnaast dat de
                intellectualistische reputatie van Spinoza bijstelling
                behoeft omdat er voor hem niet zoiets is als zuiver
                intellectualistische kennis.
                
                
Inzicht
                  ontstaat door onze belichaamde ervaringen en
                  ontmoetingen. 
                Ik zei dat we de hoogste kennissoort, die van de
                  gelukzaligheid, zouden laten rusten. Maar als het er
                  mij om gaat de nadruk te tonen die Spinoza legt op het
                  verband tussen lichamen en inzicht laat ik nog even
                  commentator Juffé aan het woord omdat hij, juist ook
                  voor die vorm van hoogste kennis, dat verband benoemt.
                  Juffé: “Voor Spinoza geldt: hoe meer we experimenteren
                  met de oneindige mogelijkheden van ons actieve lichaam
                  (en geest), hoe meer we deel uitmaken van de Natuur
                  (God), hoe meer we Haar/Hem begrijpen en van Haar/Hem
                  houden. Dit soort actieve oneindigheid of oneindigheid
                  in actie geeft ons een toegang tot de ware aard van de
                  natuur. Kortom, het is niet door ons van de wereld of
                  de tijd of menselijke activiteit in het algemeen af te
                  keren dat we de gelukzaligheid bereiken, maar door een
                  toename van activiteit, door al onze vaardigheden, op
                  elk gebied, zo breed mogelijk te ontplooien. Want
                  daardoor krijgen we een bredere toegang tot de
                  oneindigheid van de wereld waartoe wij behoren – tot
                  de oneindigheid, tenslotte, van God”.
                Als er wordt gesproken over de oneindige
                  mogelijkheden van ons lichaam, dan is de vraag: Wat is
                  dan een lichaam, of voor Spinoza even relevant, tot
                  welke activiteit is een lichaam allemaal in staat?
                  Deleuze zegt daarover het volgende: “een lichaam wordt
                  gedefinieerd door het geheel van relaties waaruit het
                  bestaat, of, wat op precies hetzelfde neerkomt, door
                  zijn vermogen om beïnvloed te worden en te
                  beïnvloeden. Zolang je niet weet welke mogelijkheden
                  een lichaam heeft om aangedaan te worden met affecten
                  of affecten te veroorzaken, zolang je affecten
                  beschouwt als toeval, zul je geen wijsheid hebben”. 
                Actief doorleefde lichamelijke ervaring en waarneming
                  is dus cruciaal voor het bereiken van wijsheid. We
                  kennen onszelf, en anderen, door onze belichaamde
                  ervaringen en ontmoetingen. Commentator Juffé: “Door
                  de bewegingen van het lichaam kunnen we een
                  oneindigheid van dingen voelen, ze onze instemming
                  geven of onthouden – kortom, ze kennen. Dingen die we
                  niet kunnen voelen, kunnen we niet willen; ze zijn
                  buiten ons bereik”.
                  
                
                Er is
                  niet zoiets als zuiver intellectuele kennis
                Wijsheid en begrip zijn belangrijke streefdoelen voor
                  Spinoza, omdat ze in lijn liggen met de
                  bestaansimpuls. Dit kan verklaren waarom lezers hem
                  vaak intellectualistisch noemen. Maar de vorige
                  paragraaf heeft laten zien dat dat een misverstand is:
                  voor Spinoza kan kennis alleen voortkomen uit de
                  aandoeningen van lichamen aan elkaar; er bestaat niet
                  zoiets als puur intellectuele kennis, als men hiermee
                  een soort kennis bedoelt die kenmerkend zou zijn voor
                  een louter spirituele substantie, een ziel, die op
                  enigerlei wijze onafhankelijk van het lichaam zou
                  kunnen handelen. Want die bestaat niet, zegt Spinoza.
                  Voor Spinoza is het lichaam niet de ondersteuning van
                  de activiteit van de geest, het ís de geest; geest en
                  lichaam zijn één en hetzelfde. We kunnen alleen weten
                  wat het lichaam voelt en doorstaat.
                Ja maar, kun je tegenwerpen, Spinoza zegt ergens dat
                  “will and understanding are one and the very same
                  thing”, laat hij dan nog ruimte voor het willen en
                  handelen los van begrip en rede? Wordt de rede dan
                  niet automatisch de baas? Nee, zegt Juffé, “Spinoza
                  onderwerpt de wil niet aan de rede en maakt de rede
                  niet tot de allerhoogste gids voor de menselijke
                  geschiedenis (zoals Hegel later deed). Spinoza zegt
                  alleen dat wil en begrip niets zijn buiten de manier
                  waarop ze in de praktijk voorkomen (omdat er geen
                  denkende substantie is), ze bestaan altijd uit
                  specifieke, concrete wilsbesluiten en ideeën. Deze
                  ideeën en willen hebben geen andere mogelijke
                  oorsprong dan de aandoeningen van het lichaam, dat wil
                  zeggen dat een idee over iets niets anders is dan de
                  uitdrukking van het willen, want iets willen is iets
                  bevestigen of iets ontkennen”.
                Dus verre van de rede op te hemelen tegenover de
                  passies (aandoeningen), wordt het belangrijk om de
                  rede in te zetten om affectief te begrijpen hoe we
                  bepaalde ontmoetingen ervaren, hoe we de passies
                  ervaren die veroorzaakt worden door die ontmoetingen
                  en hoe ze onze capaciteiten beïnvloeden. “De Geest
                  kent zichzelf alleen voor zover hij de ideeën van de
                  aandoeningen van het lichaam kent” (Ethica Stelling
                  23, p. 173); en: “De essentie van beelden en woorden
                  wordt alleen gevormd door de bewegingen van de
                  lichamen, die op geen enkele manier het concept van
                  denken inhouden” (Ethica
                    Commentaar op Stelling 49, p. 211).
                  
                
                Relevant
                  voor management en organisatie: de werking van
                  affecten en vergroting van inzicht
                Een aantal organisatiekundigen voelt zich
                  aangetrokken tot Spinoza vanwege het affectieve
                  verband dat hij weet te leggen tussen enerzijds de
                  stoffelijke wereld van lichamen en dingen en
                  anderzijds het inzicht dat we daarin kunnen hebben.
                  Organisatiekundigen zijn immers geïnteresseerd in
                  opheldering van de werking van productieprocessen,
                  goederen- en informatiestromen en de manieren waarop
                  mensen daarbij betrokken zijn. In de woorden van
                  Daniel Sage e.a.: “Organizational studies consider the
                  interplay of human and technical affects”, en een van
                  zijn artikelen begint hij met de aankondiging dat “we
                  in dit artikel onderzoeken wat de rol is van
                  affectieve ontmoetingen tussen menselijke en
                  niet-menselijke lichamen bij de verspreiding van
                  nieuwe technologieën binnen en tussen
                  arbeidsorganisaties”.
                Onderstaand komt allereerst de vraag aan de orde hoe
                  we ons die affecten kunnen voorstellen in
                  organisaties. En vervolgens gaan we aan de hand van
                  een voorbeeld na hoe daarmee geëxperimenteerd wordt in
                  de organisatiekunde.
                  
                
                Hoe
                  kunnen we ons affecten voorstellen in organisaties?
                Als je het wilt hebben over affectieve ontmoetingen
                  tussen menselijke en niet-menselijke lichamen dan zul
                  je, zeggen deze organisatiekundigen, het onvruchtbare
                  dualisme achter je moeten laten dat gebruikelijk is in
                  hun kringen: de dichotomie tussen enerzijds het
                  rationalisme van de denkende actor en anderzijds de
                  passieve kneedbare materie van ondergeschikte
                  menselijke lichamen en technische artefacten. Deze
                  zogenaamde post-cartesiaanse ‘material turn in
                  management and organization studies’ komt aan de orde
                  in de eerste van de volgende paragrafen. 
                Vervolgens moet duidelijk worden gemaakt wat die
                  materie wél is, als ze helemaal niet zo passief en
                  kneedbaar is als gebruikelijk wordt gedacht.
                  Arbeidende lichamen zijn niet zomaar het ‘dumb flesh’
                  waar ze soms voor gehouden worden, zij creëren en
                  ontvangen affecten. En materiële dingen ontvangen
                  misschien geen affecten omdat dat voorbehouden is aan
                  mensen, maar zij oefenen wel betekenisvolle invloed
                  uit op mensen. Daarover gaan de tweede, derde en
                  vierde paragraaf.
                  
                
                Loslaten
                  van een eng rationalisme
                Om het rationalistische karakter aan te geven van
                  veel organisatiekundig denken wordt door kritische
                  organisatiekundigen die daar vanaf willen het
                  voorbeeld gepresenteerd van de manier waarop men
                  gebruikelijk omgaat met de introductie van nieuwe
                  technologie. Aan de tekentafel wordt bedacht hoe die
                  technologie moet worden uitgerold, daarvoor worden
                  instructies opgesteld en die worden vervolgens met
                  alle spelers doorgesproken. 
                Deze benadering vooronderstelt dat aan de ontvangende
                  kant, waar de instructies terecht komen, de betrokken
                  materie en lichamen kneedbaar en passief materiaal
                  zijn dat zich laat vormen naar de instructies van de
                  voorstellingen van de tekentafel.
                Organisatiekundige Nancy Harding e.a. zeggen
                  daarover: “In de opvattingen over de ontwikkeling van
                  schijnbaar afzonderlijke technologische objecten
                  (bijv. mobiele telefoons, auto’s) worden technologieën
                  doorgaans als black boxes beschouwd waarin de
                  ‘innerlijke werking’ van een technologie aan het zicht
                  wordt onttrokken en waarvan we niets anders hoeven te
                  weten dan de input en output”. En de betrokken
                  uitvoerende mensen zijn via de instructies al even
                  makkelijk instelbaar.
                Dit doodse managerialisme wordt door Harding e.a.
                  bekritiseerd omdat het potentieel vernieuwende
                  ontmoetingen en gebeurtenissen uit de weg gaat, die
                  kunnen komen van zowel passief geachte medewerkers die
                  zich toch roeren, als van effecten, of affecten,
                  vanuit technologische artefacten. 
                Wat volgens hen nodig is om verder te komen, is de
                  vormende invloed te onderkennen van al dan niet
                  menselijke affecten in de ontwikkeling van
                  technologieën in arbeidsorganisaties. En dat advies is
                  breder te trekken, het geldt niet alleen voor de
                  introductie van nieuwe technologie zoals in dit
                  voorbeeld, maar ook voor de lancering van nieuwe
                  producten, voor introductie van andere werkwijzen of
                  communicatietechnieken enzovoorts. Dat lukt niet enkel
                  vanuit de tekenkamer.
                  
                
                Arbeidende
                  lichamen zijn niet zomaar ‘dumb flesh’
                Met name in het artikel Matter That Embodies
                  benadrukken Harding e.a. dat menselijke lichamen, ook
                  als ze uitvoerend werk verrichten, meer zijn dan ‘dumb
                  flesh’. Vlees dóet dingen: het grijpt in, het zweet,
                  het borrelt, brengt in verlegenheid, het maakt het
                  leven mogelijk en maakt uiteindelijk door zijn
                  kwetsbaarheid een einde aan het individuele leven.
                  Kortom, zegt ze, vlees spreekt een taal. “Door goed te
                  letten op wat het zogenaamd ‘spraakloze vlees’ zegt,
                  laten we zien hoe vlees zich verzet tegen de
                  ontkenning ervan en zelf een regime oplegt aan de
                  medewerker.”
                Op die manier willen ze, in plaats van dumb flesh,
                  wat ze noemen: ‘agentive flesh’ introduceren, dat wil
                  zeggen vlees/lichaam als een handelende factor. Daar
                  hoort de opvatting bij van lichamen als “samengesteld
                  uit meerdere en uiteenlopende mogelijkheden die
                  ontstaan in de ontmoeting van het lichaam met andere
                  lichamen in een proces van differentiatie van het
                  lichaam zelf”. Daarin horen we de spinoziaanse
                  elementen terug van een lichaam als zelf samengesteld
                  uit onderdelen, en vooral het belang van ontmoetingen
                  met andere lichamen. Zo opgevat is vlees/lichaam niet
                  meer gewoon “een stuk vlees dat wacht op opwekking
                  door een handelende geest, maar komt het tot stand via
                  eigen uitvoerende handelingen waarin de stoffelijkheid
                  van vlees en de taal van lichamen met elkaar verweven
                  zijn”, aldus Harding e.a..
                  
                
                De
                  agency van materiële dingen
                We kwamen bij Spinoza de opvatting tegen dat ook
                  dingen affecten kunnen veroorzaken. In het artikel van
                  Harding e.a. komt dit, algemeen gesteld, terug in de
                  volgende formulering: “‘Materie’ participeert actief;
                  het wordt geproduceerd en is zelf productief,
                  gegenereerd en zelf generatief; er kan beïnvloeding
                  vanuit gaan, het heeft geen onveranderbare essentie of
                  eigenschappen”.  Er kunnen ongeplande,
                  onverwachte effecten vanuit gaan, die als affecten de
                  mens aandoen.
                Sage e.a. bevestigen dit als zij zeggen dat recente
                  organisatorische studies van technologieën steeds meer
                  gaan over hoe geleefde ontmoetingen tussen mensen en
                  niet-mensen ontwikkeling, verspreiding, gebruik en
                  transformatie van nieuwe technologieën beïnvloeden. We
                  moeten ons daarbij wel realiseren dat in het geval van
                  materiële voorwerpen en technologie de affecten
                  eenrichtingsverkeer zijn. Mensen kunnen aangedaan
                  worden door de affecten die uitgaan van dingen en zich
                  daarvan bewust worden, dingen kunnen dat omgekeerd
                  niet.
                  
                
                Voorbeeld
                  van heterogene ontmoetingen: de damesschoen
                Bij wijze van voorbeeld hoe die diversiteit van
                  menselijke en niet-menselijke interacties eruit kan
                  zien presenteren Harding e.a. de opvattingen van de
                  filosoof Karen Barad over de affecten die zijn te
                  koppelen aan de observatie van damesschoenen. De vraag
                  die hen bezighoudt is: hoe komen in een schoen materie
                  en lichamelijk vlees en mentale inhouden samen?
                “Voor Barad zijn er geen grenzen tussen entiteiten,
                  alleen wat lijkt op grenzen en, al dan niet
                  kunstmatig, gescheiden entiteiten. In plaats van
                  onderscheid te maken tussen entiteiten, zoals
                  bijvoorbeeld een lichaam en een paar vrouwenschoenen,
                  zijn ze aan de randen vervaagd, uitvloeiend in en
                  deelnemend aan elkaars constitutie tijdens het gebruik
                  van de schoenen. Voeten en schoenen werken ondertussen
                  samen met andere entiteiten, waarvan elke uitvloeit in
                  alle andere om die entiteit heen, en waarin op hun
                  beurt de andere weer terugvloeien. Zo spannen het leer
                  en kleurstofchemicaliën van de schoenen, de
                  schoenmaker, de fabriek en de  schoenenwinkel, de
                  winkelbediende, normerende opvattingen over arbeid en
                  over ‘de vrouw’ samen en hechten zich aan ‘de’
                  schoenen die, wanneer gedragen, de drager vormen tot
                  ‘vrouw’, verstrikt in discoursen en materialiteiten
                  van sekse, lichamen, wetten, tijd, ruimte en mode. Zo
                  helpt Barad om te begrijpen hoe begrippen als
                  ‘lichaam’, ‘belichaming’ en ‘vrouw’ tot stand komen.”
                  
                
                Een
                  experiment: de Consultant
                Tot zover wat organisatiekundige theorie over nieuwe
                  definities van technologieën, mensen en inderdaad alle
                  georganiseerde conglomeraten van materie en energie en
                  hun onderlinge affecten. Maar de organisatiekundigen
                  wilden meer, ze wilden er ook mee experimenteren.
                Harding e.a. besloten om zichzelf als proefkonijn te
                  nemen door zichzelf te onderzoeken in een bepaalde
                  constellatie van materiële artefacten, de toestand van
                  hun eigen ‘vlees’ (de stoffelijkheid van hun eigen
                  lichaam), en de normen en vanzelfsprekendheden van hun
                  werksituatie. En ze wilden nagaan hoe al die zaken op
                  elkaar inwerken (affecten creëren) en hoe die affecten
                  bij het proefkonijn aankomen. 
                “We kozen ervoor om ons op onszelf te concentreren in
                  het verrichten van ons eigen academische werk. We
                  vroegen elkaar: ‘Kun je je momenten herinneren tijdens
                  het werk waarop je je scherp bewust werd van je
                  lichaam?’ Door onze eigen studieobjecten te worden,
                  maakten onze verhalen het mogelijk om te spreken over
                  grensoverschrijdende handelingen die anders verborgen
                  zouden blijven, maar die wel van onschatbare waarde
                  waren toen wij elkaar bevroegen over schokken die ons
                  brachten tot plotseling bewustzijn van ons lichaam.
                  Het hielp om een gefragmenteerd bewustzijn in elkaar
                  te knutselen en het bijna onuitsprekelijke te
                  verwoorden.”
                Ik presenteer een van hun experimenten, dat van ‘de
                  Consultant’, mede omdat dat ook over schoenen gaat. De
                  Consultant vertelt over een workshop die ze gaf aan
                  een directieteam.
                “Ik ben 23 jaar wetenschapper en was daarvoor
                  manager, laatst op directieniveau. Waarom ben ik dan
                  toch bang om door de mand te vallen en tekort te
                  schieten bij het geven van een bepaalde workshop aan
                  managers? Ik bereid me er nauwgezet op voor. Ik kleed
                  me met zorg in een zwarte mouwloze jurk en een
                  zwart-wit getailleerd jasje en trek nette zwarte
                  schoenen aan die me direct een zakelijk en
                  professioneel gevoel geven. Ik groei nog meer in mijn
                  rol, omdat ook mijn haar en make-up de look
                  completeren van iemand die weet wat ze doet.”
                “Als ik eenmaal in de directiekamer ben en de
                  apparatuur is opgesteld en werkt, begin ik me te
                  ontspannen in mijn rol van deskundige expert. Ik voel
                  mezelf de ruimte vullen van mijn getailleerde jasje,
                  en geef mezelf daarmee wat ik voel als een mannelijke
                  houding. Ik verberg alle kenmerken van het vrouwelijke
                  waar ik me van bewust ben, maar naarmate de dag
                  vordert en de kamer warmer wordt, snak ik naar het
                  uittrekken van mijn jasje om te kunnen afkoelen. Maar
                  zelfs het openen van de kleine ramen van de
                  directiekamer maakt geen verschil en ik raak echt
                  oververhit. Toch kan ik gewoon het idee niet verdragen
                  om mijn jasje en mijn blote armen en vlezige
                  vleermuisvleugels bloot te stellen aan het
                  directieteam. Ik zou te kijk staan – niet alleen als
                  een vrouw en een bedrieger in deze mannelijke
                  omgeving, maar zou ook mijn slappe biceps tonen. Ik
                  moet de hitte verdragen en mijn jas aanhouden.”
                Harding e.a., waaronder de Consultant zelf,
                  interpreteren deze zelfbeschouwing als volgt. Let
                  vooral op de bewoordingen die de interactie tussen de
                  verschillende menselijke en niet-menselijke actoren
                  benoemen.
                “We beginnen in de slaapkamer. In deze privéruimte
                  verschijnt het lichaam in eerste instantie als vehikel
                  voor de assemblage van materialen die met elkaar
                  samenwerken om de consultant neer te zetten. Er
                  verschijnt een ‘zij’, die de onzekerheid van de ‘ik’
                  heeft afgelegd. Lichaam/vlees is vermomd, verborgen
                  door kleding en andere materialen. Daarmee
                  gehoorzamend aan een algemeen verbod in organisaties
                  tegen lichaam/vlees, zoals we hierna zullen zien.”
                “Eenmaal in de publieke ruimte van de directiekamer
                  maakt lichaam/vlees zich kenbaar. De ruimte is
                  rationeel ingericht (hardhouten tafel, rechte stoelen,
                  afgesloten van de natuur) en daarmee mannelijke
                  publieke ruimte. De kamer, zo lijkt het, eist dat de
                  aanwezigen meehelpen er een professionele ruimte van
                  te maken – ook al trokken de mannen hun jassen uit, ze
                  maakten hun stropdassen niet los, die phallolineaire
                  merktekens die staan voor ‘organisatie’”.
                “We weten niet hoe de aanwezige mannen de situatie
                  hebben ervaren, maar de Consultant herinnert zich dat
                  ook zij het warm hadden (ze trokken immers hun jassen
                  uit). Kan het daarom zijn dat de wet die de Consultant
                  verplicht haar lichaam/vlees verborgen te houden ook
                  van toepassing is op mannelijk lichaam/vlees? Dat wil
                  zeggen, is alle lichaam/vlees taboe in organisaties?
                  Daar lijkt het wel op: mannelijk lichaam/vlees is
                  bedekt vanaf net onder de kin, schijnbaar teniet
                  gedaan door pak, stropdas, uniformen, overalls. Het
                  lichaam/vlees van vrouwen lekt van het zweet, maar
                  mannenlichaam/vlees ook, al wendt men voor dat het
                  niet zo is. Ook mannen lijken gedisciplineerd door
                  soortgelijke normen. De Consultant denkt daarom dat
                  het lichaam/vlees van vrouwen én mannen taboe is in
                  organisaties.” 
                “We zitten gevangen in lichaam/vlees en moeten de
                  regels gehoorzamen die erin en erop zijn geschreven.
                  Tegelijkertijd is lichaam/vlees wezenlijk voor het
                  bestaan: er kan geen voelend subject zijn dat niet
                  geïncarneerd is in het vlees. Maar de taal van dat
                  vlees moet wel gehoord en erkend worden. Onze studie
                  identificeert de momenten waarop ongearticuleerd vlees
                  taal kan krijgen en zich voegt bij de al gevestigde
                  articulaties van het lichaam.” 
                Ik vat de conclusie zo op dat de auteurs bedoelen:
                  wegmoffelen van de vleescomponent van lichamen werkt
                  niet. Die spreekt mee, samen met de taal waarmee het
                  heersende discours het genormeerde lichaam vormgeeft.
                  
                
                Onveilig
                We zagen dat Spinoza vertelt over de versterkende
                  werking van blijdschap en de verzwakkende werking van
                  droefheid. In combinatie met een ander uitgangspunt
                  van hem leidt dat tot soms problematische uitspraken.
                  Dat uitgangspunt is het belang van een sterke
                  maatschappelijke orde en sterk leiderschap. Dat belang
                  rechtvaardigt in de ogen van Spinoza op bepaalde
                  momenten dat droefheid wordt ingezet als strategie om
                  de positie van legitieme machthebbers te versterken.
                Zoals Deleuze het zegt: “Het opwekken van droevige
                  gevoelens is noodzakelijk voor de uitoefening van
                  macht. Spinoza ziet scherp, in het
                  Politiek-theologische Traktaat, dat dit een wezenlijk
                  punt van overeenkomst is tussen de despoot en de
                  priester - ze hebben allebei de droefheid van hun
                  onderdanen nodig”. Maar hij schrikt er niet voor terug
                  om te rechtvaardigen dat ook niet-despotische leiders
                  tot het bedroefd maken van hun onderdanen mogen
                  overgaan als dat voor het instandhouden van de orde
                  dienstig is. Droefheid bij potentieel opstandigen
                  houdt hen passief en de machthebbers sterk.
                Wat ik hier onveilig aan vind is de neiging tot
                  totalitair staatkundig denken die Spinoza in deze
                  opvatting vertoont. De Spinoza-kenner Victor Kal heeft
                  daar recent een boek aan gewijd, getiteld De list
                    van Spinzoza.
                  
                
                Spinoza
                  en Levinas
                Voor dat soort neigingen is Levinas erg beducht. Want
                  dat is precies het soort totalitarisme dat hij op de
                  korrel neemt in zijn boek De totaliteit en het
                    Oneindige. Als hij spreekt over gevaarlijke
                  totalitaire tendensen in de Westerse geschiedenis
                  wijst hij dan ook nadrukkelijk naar Spinoza als een
                  van de wegbereiders daarvan.
                Commentator Juffé somt de volgende door Levinas in
                  Spinoza gesignaleerde tekorten op, die volgens Levinas
                  stuk voor stuk bijdragen aan het gevaar van
                  totalitarisme:
                
                  •    Spinoza kent geen openbaring en
                    geen transcendente God, en heeft daardoor geen weet
                    van de dimensie van het totaal andere. In Spinoza’s
                    filosofie zal dus nooit ruimte zijn voor het
                    radicaal andere van de andere mens.
                  •    Spinoza’s gelukzaligheid
                    (eeuwigheid) is die van het ultieme rationalisme dat
                    wil gelijkstelt aan rede en via begrip van het
                    geheel komt tot een totaliteit die de ander
                    uitsluit. De identificatie van de wil met de
                    anonieme rede houdt de ontkenning in van elke
                    vrijheid, elke persoonlijke singulariteit of elk
                    individueel gelaat. 
                  •    Spinoza’s conatus essendi is
                    niets anders dan eigenbelang en streven naar
                    zelfbehoud, en verheffing ervan tot een principe
                    leidt tot een oorlog van allen tegen allen. In zijn
                    tweede grote boek Anders dan zijn wil Levinas juist
                    breken met het zijn, omdat dan ruimte ontstaat voor
                    de ander.
                
                Juffé wijst erop dat deze bezwaren van Levinas een
                  beetje kort door de bocht gaan, en niet gebaseerd zijn
                  op een zorgvuldige lezing van Spinoza door Levinas.
                  Tegen de door hem opgeworpen punten kan onder andere
                  het volgende worden ingebracht.
                
                  •    Het is inderdaad zo dat Spinoza
                    geen transcendente dimensie onderkent, want bij hem
                    valt God samen met de natuur. Maar Levinas’
                    gevolgtrekkingen zijn wat te rechtlijnig: het is
                    niet zo dat Spinoza daardoor ook de individualiteit
                    van afzonderlijke mensen niet zou erkennen. Dat
                    laatste is niet vol te houden, hebben we gezien,
                    want Spinoza beschrijft mensen juist ook als
                    uitgerust met eigen verlangens. Zoals Juffé zegt:
                    voor elk wezen met verlangen – en elk wezen kent
                    verlangen – is individueel bestaan van belang.
                  •    Zoals als we al eerder zagen
                    houdt het verwijt aan Spinoza van een ultiem
                    rationalisme geen stand, omdat hij zo aantoonbaar
                    veel aandacht besteedt aan lichamen en stoffelijk
                    bestaan. Voor Spinoza zijn lichaam en geest twee
                    kanten van dezelfde medaille en om die reden zijn
                    begrip en wil ook één en hetzelfde. Want ze komen
                    beide voort uit de affecten.
                  •    Inderdaad betekent voor Spinoza
                    ‘volharden in je zijn’ het vergroten van je vermogen
                    om te handelen, wat minder passief en actiever,
                    minder verdrietig en vreugdevoller is. Maar dat
                    hoeft niet per se te leiden tot een oorlog van allen
                    tegen allen, daar past heel goed het floreren van
                    andere schepselen bij. Als we ons herinneren hoe we
                    in het verleden veranderden door affectieve
                    ontmoetingen met anderen, herinneren we ons
                    vreugdevolle gevoelens die onze capaciteiten
                    vergrootten. Dat zal ons ertoe aanzetten om nieuwe
                    goede ontmoetingen te organiseren. Dus het
                    spinoziaanse vermogen van ons lichaam om affecten te
                    veroorzaken en te ontvangen kan heel goed ingezet
                    worden op manieren die onszelf en anderen helpen
                    floreren. Politiek voor Spinoza is de strijd om de
                    verschillende verlangens, verbeeldingen en
                    capaciteiten van verschillende mensen te belichamen
                    en in te bedden in rechtvaardige instellingen.
                
                
                  De kritiek van Levinas op Spinoza is dus niet geheel
                  overtuigend. Blijft staan dat Spinoza’s waardering van
                  maatschappelijke orde en stabiliteit hem vatbaar maakt
                  voor berusting in strategieën van machthebbers – hoe
                  legitiem ook aan de macht gekomen – om anderen in het
                  gareel te houden via verdrietige affecten. Omwille van
                  de publieke zaak, maar met mogelijk totalitaire
                  gevolgen.
                  
                
                Gebruikte
                  editie van Spinoza’s
                    Ethica
                  
                Spinoza, B. de (2002) 
Ethica. Vertaald en
                ingeleid door H. Krop. Amsterdam: Prometheus/Bert
                Bakker.