Harari
                  over verleden, heden en toekomst van de mensheid
                Yuval Harari vertelt in zijn boeken een spannend
                  verhaal over onszelf, geschilderd in grote, brede
                  streken maar onophoudelijk geïllustreerd door talloze
                  anecdotische details rondom personen of groepjes en
                  groepen mensen. Dat verhaal omvat het verleden, vanaf
                  het ontstaan van onze soort Homo sapiens en schetst
                  een mogelijk beeld van onze toekomst, met daartussenin
                  de overgangstijd van het heden. Harari heeft het
                  verhaal over twee boeken verdeeld – Sapiens
                  over het verleden en Homo Deus over het heden
                  en de toekomst – maar de continuïteit tussen de twee
                  boeken is zo sterk dat zij opgevat kunnen worden als
                  één grote doorlopende vertelling. Toch vind ik het
                  handig om in mijn presentatie de onderverdeling tussen
                  Sapiens en Homo Deus aan te houden,
                  omdat die in overeenstemming is met de chronologie van
                  het grote verhaal van Harari.
                  
                
                Sapiens
                Al twee miljoen jaar loopt Homo sapiens op aarde rond,
                maar Harari is eigenlijk pas geïnteresseerd in diens
                ontwikkeling vanaf de periode, zo’n zeventigduizend jaar
                geleden, dat sapiens een eigensoortige taal ging
                ontwikkelen. Die ontwikkeling duidt hij aan als ‘de
                cognitieve revolutie’ en die vond plaats toen de mens
                nog volop jager-verzamelaar was. Vervolgens hecht hij
                groot belang aan twee latere scharnierpunten: de
                ‘agrarische revolutie’ die zo’n 12.000 jaar geleden
                begon en de ‘wetenschappelijke revolutie’, van na 1500
                van onze jaartelling. 
                
                
De
                  cognitieve revolutie
                De cognitieve revolutie gaat over de opkomst van
                  nieuwe manieren van denken en communiceren, die ons
                  mettertijd in staat stelden om de wereld te veroveren.
                
                Allereerst bestond de vernieuwing erin dat de taal
                  rijker en flexibeler werd. Daardoor kon er meer gezegd
                  worden. Niet alleen dat je ergens een leeuw of een
                  bizon gezien had, het ging nu ook over mensen en hun
                  gedrag. De evolutie bevoordeelde dus individuen die in
                  staat waren om hechte sociale banden aan te knopen.
                  “Onze taal is geëvolueerd als medium voor
                  roddelpraat”, en dat bedoelt Harari niet negatief,
                  want dat is mede de stuff waar hechte sociale banden
                  van gesmeed worden. En die zijn weer van groot belang
                  voor samenwerking in groter verband, bijvoorbeeld voor
                  de jacht. Concreet ging de kritieke grens van het
                  maximum aantal mensen dat vruchtbaar kan samenwerken
                  door de cognitieve revolutie omhoog van maximaal 50
                  naar maximaal 150.
                Nog belangrijker, aldus Harari, is dat onze
                  sapienstaal het mogelijk maakt om behalve over leeuwen
                  en mensen het te hebben over dingen die helemaal niet
                  bestaan. Zo ontstonden vanaf deze tijd legenden,
                  mythen, goden en religies. Opnieuw profiteerde ons
                  vermogen tot samenwerking daarvan, want dingen
                  verzinnen kon je ook collectief doen, en collectieve
                  ficties blijken enorme samenwerkingskracht te
                  genereren. In de loop van de tijd na de cognitieve
                  revolutie is daardoor de maximale omvangsgrens voor
                  samenwerkingsverbanden van 150 veel verder gestegen,
                  naar honderden en zelfs duizenden mensen.
                  Tegelijkertijd ligt, ook in onze tijd, de kritieke
                  drempel in menselijke organisaties nog steeds ergens
                  rond het magische getal 150. Met dat aantal is
                  samenwerking mogelijk zonder dat er formele rangen,
                  titels en wetboeken voor nodig zijn om orde te
                  bewaren.
                Om je een voorstelling te maken van de ficties die de
                  cognitieve revolutie mogelijk maakte hoef je al lang
                  niet meer alleen te denken aan mythen en legenden uit
                  de oude doos. Ooit had bijvoorbeeld de activiteit van
                  het handel drijven baat bij het aanroepen van ficties
                  als een gemeenschappelijke god, een mythische
                  voorouder of een totemdier. Maar de eigentijdse 
                  constructies die nu het vertrouwen tussen vreemden
                  scheppen dat voor handel vereist is zijn net zo goed
                  fictief: denk aan gedeelde rechtssystemen,
                  vrijhandelsverdragen en naamloze vennootschappen. 
                Sinds de cognitieve revolutie leven sapiens dus in
                  een dubbele realiteit. Aan de ene kant heb je de
                  objectieve realiteit van rivieren, bomen en leeuwen,
                  aan de andere kant de imaginaire realiteit van goden,
                  naties en corporaties. Door de eeuwen heen werd de
                  imaginaire realiteit steeds sterker. Die stelde mensen
                  in staat tot snelle gedragsveranderingen en tot het
                  doorgeven van dat nieuwe gedrag aan latere generaties
                  zonder dat hun genen of omgeving hoefden te
                  veranderen.
                Juist vanwege het verzonnen karakter van imaginaire
                  realiteiten is het mogelijke aantal daarvan eindeloos
                  groot en de diversiteit van bijbehorende
                  gedragspatronen al net zo. Dat zijn de voornaamste
                  componenten van wat wij ‘culturen’ noemen, die dus
                  eindeloos veelvormig kunnen zijn. De veranderingen en
                  ontwikkelingen daarin vormen samen dat wat wij
                  ‘geschiedenis’ noemen. 
                Een kanttekening die Harari hierbij kwijt wil is dat
                  er geen reden is om de jager-verzamelaarscultuur te
                  beschouwen als een ecologische idylle.
                  Jager-verzamelaars hebben grofweg de helft van de
                  grote dieren op aarde uitgeroeid, lang voor de
                  uitvinding van het wiel, het schrift of het ijzeren
                  gereedschap. De rondtrekkende groepen sapiens, met hun
                  verhalen, waren de belangrijkste en meest destructieve
                  kracht die het dierenrijk ooit had voortgebracht.
                  “Slechts een paar extreem afgelegen eilanden
                  ontsnapten aan de aandacht van de mens, tot in de
                  moderne tijd, en deze eilanden hebben hun fauna intact
                  weten te houden.” Daarmee doelt Harari op de
                  Galapagoseilanden. “Geloof vooral de boomknuffelaars
                  niet die beweren dat onze voorouders in harmonie met
                  de natuur leefden.”
                  
                
                De
                  agrarische revolutie
                De agrarische revolutie die zo’n 12.000 jaar geleden
                  begon houdt in dat de mens overstapte van het
                  verzamelen van kant en klaar voedsel uit bossen en
                  vlaktes op het zelf verbouwen en fokken ervan. Hij
                  ging nu boeren, dat wil zeggen systematisch gewassen
                  inzaaien, grootbrengen en oogsten, en dieren bij
                  elkaar zetten en hoeden. De gewassen die zich daar het
                  beste voor leenden waren graansoorten zoals gerst en
                  tarwe, de dieren zullen aanvankelijk vooral pluim- en
                  kleinvee geweest zijn, daarna ook varkens en runderen.
                  Deze ontwikkeling leidde er uiteindelijk toe dat in de
                  eerste eeuw van onze jaartelling de overgrote
                  meerderheid van mensen in het merendeel van de wereld
                  uit agrariërs bestond.
                De gevolgen waren groot. Allereerst verarmde het
                  voedingspatroon van mensen. Waar jager-verzamelaars
                  profiteerden van een grote diversiteit aan
                  voedingssoorten en -stoffen, versmalde het dieet van
                  de boeren zich tot voornamelijk granen. Zo’n dieet is
                  arm aan mineralen en vitaminen, moeilijk te verteren
                  en erg slecht voor tanden en tandvlees. Dat bracht
                  nieuwe ziektes met zich mee. Onderzoek aan oeroude
                  skeletten wijst uit dat de overgang naar de landbouw
                  een vloedgolf van aandoeningen veroorzaakte, zoals
                  hernia’s en artritis. 
                Dan waren er uiteraard ook de ziektes en infecties
                  aan de geteelde gewassen en gehouden dieren. Daarvan
                  was de impact ontzettend veel groter dan voor de
                  jager-verzamelaars, omdat de boeren zich volledig
                  afhankelijk hadden gemaakt van wat ze cultiveerden.
                  Men zal gekozen hebben voor tarwe en andere granen
                  omdat je daar voorraden van kunt aanleggen, maar
                  vanwege de kwetsbare afhankelijkheid van één soort
                  bood tarwe de mens juist géén economische zekerheid.
                  Maar verkassen, wat de jagers-verzmaelaars deden als
                  de situatie ergens slecht was, konden de boeren niet
                  meer omdat ze zich op een vaste plek gevestigd hadden.
                Op sociaal vlak vertaalde de wisselvalligheid van de
                  oogstopbrengsten zich in groei van ongelijkheid. In
                  goede jaren zorgden de overvloedige oogsten voor
                  sterke toename van het aantal kinderen en voor
                  voedseloverschotten. Dat surplus kon in handen vallen
                  van een elite, die daarmee een machtspositie opbouwde
                  voor jaren van voedselschaarste. Dan  kwamen de
                  gewone mensen al gauw voedsel tekort om het toegenomen
                  aantal monden te voeden. Juist dan kon de bovenlaag
                  putten uit hun opgebouwde voorraden en de armere
                  boeren in een positie van steeds grotere
                  afhankelijkheid brengen.
                Psychologisch gezien ontstond er een andere beleving
                  van ruimte en tijd. Mensen kregen eigen huizen,
                  waardoor de leefruimte van de landbouwer kromp. Maar
                  zijn tijd breidde zich juist uit. Verzamelaars
                  verspilden meestal niet veel tijd aan gedachten over
                  volgende week of volgende maand. Boeren gingen juist
                  jaren of zelfs decennia vooruitdenken, omdat ze nu
                  zelf meer kónden, maar dus ook móesten doen aan hun
                  voedselvoorziening. Dat bracht zijn eigen stress met
                  zich mee.
                De evaluatie van deze ontwikkelingen door Harari valt
                  niet positief uit. Het is zeker zo dat de agrarische
                  revolutie de beschikbare hoeveelheid voedsel voor de
                  mensheid vergrootte. Maar al dat extra en eenzijdige
                  eten vertaalde zich in bevolkingsexplosies en verwende
                  elites, ziektes en stress. Harari vat dan ook de
                  essentie van de agrarische revolutie samen als: “de
                  mogelijkheid om meer mensen in leven te houden onder
                  slechtere levensomstandigheden. De agrarische
                  revolutie was de grootste zwendel van de
                  geschiedenis”. Daar heeft niemand mee ingestemd. De
                  agrarische revolutie was een valkuil en we zijn er met
                  open ogen ingetuind.
                Hoe kon het zover komen, vraagt Harari zich af.
                  Waarom zou je iets anders gaan doen, als het jagen en
                  verzamelen al meer dan genoeg voedsel oplevert en de
                  basis vormt van een rijke wereld aan sociale
                  structuren, religieuze geloofsopvattingen en politieke
                  dynamiek?
                Daarvoor presenteert Harari twee mogelijke
                  verklaringen, die met elkaar in strijd zijn. De eerste
                  verklaring komt van de materialistische school van
                  historici en zegt dat mensen verleid werden door het
                  idee van overvloed: het bleek mogelijk te zijn om méér
                  voedsel te produceren dan je nodig had, en daarvan
                  voorraden aan te leggen zodat je nooit meer iets
                  tekort zou komen. Zoals we zagen bleek dit een
                  misrekening, want de nadelen wogen zwaarder dan de
                  voordelen, maar het idee kan mensen verleid hebben.
                  Deze verklaring is onder wetenschappers dominant.
                De tweede verklaring vertrekt vanuit het idee van
                  religieuze of spirituele aspiraties die vroegen om
                  vormgeving in grotere structuren en bouwwerken. Om aan
                  die aspiraties te voldoen kozen mensen bewust voor
                  moeilijkere manieren van voedselproductie als ze
                  daarmee hun dromen konden verwezenlijken. Een
                  illustratie van dit laatste scenario zou wel eens het
                  culturele centrum Göbekli Tepe in Zuid-Turkije dat de
                  laatste decennia door opgravingen ontsloten is. Het
                  monumentale complex uit ca 9500 v.C. heeft geen
                  aantoonbaar economisch nut, maar vereiste wel grote
                  hoeveelheden bouwarbeiders en om die te voeden waren
                  uitzonderlijke hoeveelheden voedsel nodig. Dat zou
                  verklaren waarom op diezelfde plek sporen te vinden
                  zijn van vroege cultivatiepogingen van tarwe door de
                  mens. Wellicht is hier de overstap op tarwe gemaakt om
                  de bouw van een tempel en het runnen daarvan mogelijk
                  te maken. 
                Welke verklaring je ook kiest, in alle gevallen lijkt
                  er een samenhang te zijn tussen de agrarische
                  revolutie en het ontstaan van steeds grotere
                  imaginaire realiteiten zoals steden en koninkrijken
                  met hun bijbehorende mythen en goden. Die laatste
                  waren van cruciaal belang  omdat de grotere
                  sociale verbanden vanwege hun omvang steeds minder
                  konden steunen op ingebakken instincten of
                  persoonlijke vriendschappen, en dus het geloof in
                  gemeenschappelijke mythen nodig hadden. Je kunt ze
                  beschouwen als de ideologieën van de Oudheid, en die
                  maakten na 5000 voor het begin van de jaartelling het
                  ontstaan mogelijk van zulke enorme imperia als
                  Soemerië, Egypte, Babylonië en Assyrië. 
                Mythen en legenden konden bijvoorbeeld de hiërarchie
                  – dus de fundamentele ongelijkheid – legitimeren die
                  er nodig was om de samenleving te laten draaien. Met
                  een beroep op de wil van de goden konden in een
                  rechtscode de onveranderlijke ordeningsprincipes van
                  de wereld worden vastgelegd. Zo verdeelt bijvoorbeeld
                  de Code van Hammurabi de samenleving standaard in drie
                  categorieën: hooggeplaatste figuren, gewone mensen en
                  slaven. Ironisch genoeg kon dit alleen maar gebeuren
                  doordat de agrarische revolutie had gezorgd voor
                  voedseloverschotten die heersers en elite zich hadden
                  toegeëigend. De boer restte een schamel en stressvol
                  leven. Egypte was het machtigste koninkrijk van zijn
                  tijd, maar voor een eenvoudige boer betekende al die
                  macht belastingen en dwangarbeid in plaats van
                  ziekenhuizen en sociale bijstand.
                Behalve mythen en goden waren er zaken van veel
                  prozaïscher aard vereist om grote rijken te laten
                  draaien. Grote hoeveelheden rekenkundige gegevens
                  moesten worden opgeslagen en  verwerkt. Voor de
                  menselijke hersenen werd dit te veel en menig opkomend
                  koninkrijk is onder die last bezweken. De eersten die
                  dit probleem overwonnen waren de oude Soemeriërs, in
                  het zuiden van Mesopotamië. Het gegevensverwerkende
                  systeem dat zij uitvonden noemen we ‘het schrift’.
                  Primair werd dat uitgevonden en gebruikt voor niets
                  anders dan kwantitatieve administratie. Het is
                  veelzeggend dat de eerste vastgelegde naam in de
                  geschiedenis toebehoort aan een boekhouder en niet aan
                  een profeet, een dichter of een grote veroveraar. 
                  
                
                De
                  wetenschappelijke revolutie 
                Rond het jaar 1500 van de jaartelling maakte de
                  geschiedenis in het Westen een derde ingrijpende
                  keuze: de mens ging op wetenschappelijke wijze de
                  wereld onderzoeken. Dat resulteerde in
                  ontdekkingsreizen, uitvindingen die het dagelijks
                  leven ingrijpend veranderden, kapitalisme,
                  industrialisatie en verbreiding van de westerse
                  cultuur over de hele aarde. 
                Wat betekende dit voor het maatschappelijke bestel?
                  Dat werd traditioneel, na de agrarische revolutie,
                  ondersteund door mythes en religies die legitimatie
                  verschaften voor de gangbare maatschappelijke orde en
                  hiërarchieën. Legden de nieuwe wetenschappelijke
                  interesses nu een bom onder dat bestel?
                Dat is deels beslist het geval. Zeker voor zover de
                  kritische wetenschappelijke belangstelling zich niet
                  alleen richtte op natuur en techniek, maar ook op de
                  inrichting van de samenleving en verdeling van de
                  macht, kon dat revolutionaire gevolgen hebben. De
                  Franse Revolutie schafte in één groot gebaar zowel God
                  als de koning af en Karl Marx kon op basis van zijn
                  wetenschappelijke bestudering van de
                  productieverhoudingen religie ontmaskeren als opium
                  voor het volk. 
                Toch, zegt Harari, had de wetenschap niet alleen een
                  destructieve uitwerking op religie. Ook al hadden
                  wetenschap en religie concurrerende visies op de
                  waarheid, zegt hij, ze bleken ook uitstekend te kunnen
                  coëxisteren. Daar geeft het 18e- en 19e-eeuwse
                  imperialisme blijk van: kapitalisme, wetenschappelijke
                  exploratie van de wereld en religieuze zendingsdrang
                  gingen hand in hand.
                Wel was er één nieuwe religie/ideologie die vanaf de
                  19e eeuw de boventoon ging voeren omdat daarin de deal
                  tussen wetenschap en religie/ideologie op de meest
                  harmonieuze wijze kon worden vormgegeven, namelijk het
                  humanisme. De moderne maatschappij gelooft in
                  humanistische dogma’s en gebruikt de wetenschap niet
                  om die dogma’s in twijfel te trekken, maar juist om ze
                  te implementeren.
                  
                
                Homo
                  Deus
                In Homo Deus wendt Harari de blik van het
                  verleden naar het heden en de toekomst. Hij 
                  stelt vast dat we ons op een bijzonder scharniermoment
                  in de tijd bevinden. Voor het eerst in de geschiedenis
                  staat onze soort op het punt zichzelf te bevrijden van
                  de drie kwaden die haar bestaan tot dusver hebben
                  geteisterd: hongersnood, pest en oorlog. Maar naarmate
                  de drie bijbehorende dromen van voortdurende
                  overvloed, gezondheid en vrede meer waargemaakt worden
                  maken ze plaats voor drie nieuwe dromen:
                  onsterfelijkheid, gelukzaligheid en goddelijkheid.
                In overeenstemming daarmee bespreek ik allereerst de
                  groeiende macht van de hedendaagse mens, dan de nieuwe
                  doelstellingen die hij formuleert en tenslotte twee
                  van de mogelijke uitkomsten die Harari voor zich ziet.
                  
                
                Groeiende
                  macht
                Het lijkt erop, aldus Harari, dat de moderne mens
                  behoorlijk succesvol is in het uitroeien van de drie
                  plagen die de mensheid tot nu toe onophoudelijk
                  teisterden: honger, infectieziekten en oorlog. Wat
                  honger betreft zegt hij: “Voor het eerst in de
                  geschiedenis sterven er meer mensen aan te veel eten
                  dan aan te weinig eten; natuurlijke hongersnoden komen
                  niet meer voor in de wereld, alleen politieke
                  hongersnoden”. Met andere woorden, wij hebben het in
                  onze macht om daar wat aan te doen. 
                Als het gaat om infectieziekten, meent hij met
                  vooruitziende blik, kan niemand ons garanderen dat die
                  geen comeback zullen maken. Maar er zijn redenen te
                  over om te denken dat de wapenwedloop tussen artsen en
                  ziekten altijd gewonnen zal worden door de artsen.
                En oorlog hoeven we niet snel te verwachten, want ook
                  machtswellustige regeringen en inhalige zakenconcerns
                  zijn – anders dan vroeger – meer geïnteresseerd in
                  vrede. Cyberoorlogen kunnen de wereld wel
                  destabiliseren omdat kleine spelers die al kunnen
                  starten. Maar voor terrorisme hoeven we juist weer
                  niet zo bang te zijn. In de meeste gevallen is de
                  overdreven reactie op terrorisme een veel grotere
                  bedreiging voor onze veiligheid dan de terroristen
                  zelf.
                  
                
                Nieuwe
                  doelstellingen
                Maar de mens zou de mens niet zijn als hij zich geen
                  nieuwe, gewaagdere doelstellingen zou stellen zoals
                  onsterfelijkheid, geluk en goddelijkheid. Nieuw, maar
                  ook te zien als  voortzetting van de opperste
                  waarde van de huidige cultuur: die van het menselijke
                  leven. De Universele Verklaring van de Rechten van de
                  Mens uit 1948 stelt categorisch dat ‘het recht op
                  leven’ de meest fundamentele waarde van de mens is.
                Je kunt zeggen dat in het verlengde van die
                  waardering van het leven het streven naar
                  onsterfelijkheid ligt dat volgens Harari aan
                  populariteit wint. De strijd die voor ons ligt is het
                  gevecht voor het bereiken van de eeuwige jeugd. Onder
                  andere de oprichting van Googles dochterbedrijf
                  Calico, dat zich richt op het oplossen van de dood, is
                  daarvan een illustratie.
                Geluk was al vanaf de 17e eeuw een terugkerend thema
                  in de maatschappelijke filosofie. Dat werd
                  aanvankelijk, bijvoorbeeld in de Amerikaanse
                  Onafhankelijkheidsverklaring van 1776, geformuleerd
                  als het recht op het najagen van geluk, niet het recht
                  op geluk. Vanaf de 19e en zeker in de 20e  eeuw
                  verzorgden de Europese natiestaten steeds completere
                  programma’s voor het bevorderen van het welzijn en
                  geluk van hun burgers. Gezondheidszorg werd een
                  verantwoordelijkheid van de staat, evenals uitgebreide
                  stelsels van lager en hoger onderwijs. Overigens waren
                  die niet alleen bedoeld om hun volk gelukkig te maken,
                  maar net zo goed om de natie te versterken. Soldaten
                  en arbeiders waren nodig ten behoeve van militaire en
                  economische doelstellingen.
                Een effect van die massale welzijnsarrangementen was
                  dat het recht op het najagen van geluk ongemerkt
                  veranderde in het recht op geluk, alsof mensen van
                  nature het recht hebben om gelukkig te zijn. De
                  westerse verzorgingsstaten van na de Tweede
                  Wereldoorlog namen dat als uitgangspunt.
                Tegelijkertijd wordt ook steeds duidelijker dat geluk
                  niet simpelweg samenvalt met materiële welstand of
                  gezondheid. Bij geluksmetingen komt bijvoorbeeld naar
                  voren dat de veelal behoeftige Costa Ricanen naar
                  eigen zeggen veel tevredener zijn dan de welvarende
                  Singaporezen. Gelukkig zijn is nog niet zo
                  gemakkelijk. Het lijkt erop dat ons geluk tegen een of
                  ander mysterieus glazen plafond botst dat ervoor zorgt
                  dat het niet groeit, ondanks al die ongekende
                  verworvenheden. Dat heeft er waarschijnlijk mee te
                  maken dat dat onze verwachtingen de pan uit rijzen
                  naarmate de omstandigheden verbeteren.
                Maar hier komen de biowetenschappen ons te hulp.
                  Volgens de biowetenschappen zijn geluk en leed niets
                  anders dan verschillende balansen van lichamelijke
                  sensaties. We reageren nooit op de buitenwereld maar
                  alleen op sensaties in ons eigen lichaam, met name
                  genot en pijn. Mensen worden maar van één ding
                  gelukkig: aangename gevoelens in hun lichaam. Een
                  beetje zoals veel figuren in de boeken van Houellebecq
                  dat beleven. Het geploeter voor innovatie in de
                  economie of de onderwijssystemen, haalt het qua
                  efficiëncy niet bij mogelijkheden tot aanpassing van
                  de biochemie van de leerlingen. Daarbij hoef je niet
                  alleen aan drugs te denken, het kan ook gaan om
                  rechtstreekse elektrische stimulatie van bepaalde
                  hersengebieden of genetische modificatie van ons
                  lichamelijke bouwplan. Maak de stroom aangename
                  sensaties oneindig, dan word je gelukkig, zo is de
                  gedachte. Het is zaak om Homo sapiens zodanig te
                  verbouwen dat hij eeuwig kan genieten.
                De derde nieuwe doelstelling is de upgrade van mens
                  tot god. Die kan volgens meerdere wegen verlopen:
                  biologische manipulatie, cyborgtechniek of de creatie
                  van niet-organische wezens. Dit derde project zal de
                  eerste twee projecten, van onsterfelijkheid en geluk,
                  in zich opnemen en erdoor voortgestuwd worden.
                Hoe ziet menselijke goddelijkheid eruit? Bij de goden
                  die mensen kunnen worden moeten we, aldus Harari,
                  denken aan het type van de Griekse goden of
                  hindoeïstische deva’s en niet aan het type van de
                  almachtige Bijbelse hemelvader. Onze afstammelingen
                  zouden nog steeds zo hun zwakheden, eigenaardigheden
                  en beperkingen hebben, net als Zeus en Indra die
                  hadden. Maar ze zouden op een veel ambitieuzere schaal
                  dan wij kunnen liefhebben, haten, creëren en
                  vernietigen.
                Er is een continuïteit met de voorafgaande periode
                  van Homo sapiens. Want, aldus Harari, eigenlijk draait
                  de geschiedenis om het web van fictieve verhalen,
                  waartoe volgens hem wetenschap en religie in gelijke
                  mate behoren. Dat was zo bij sapiens, die naast bomen,
                  rivieren, angsten en verlangens ook nog verhalen kent
                  over geld, goden, naties, zakenconcerns en quarks. Die
                  ficties zullen bij de groei naar Homo Deus in de 21e
                  eeuw waarschijnlijk alleen maar belangrijker worden.
                  Daarbij zullen wetenschappelijke en religieuze
                  aspecten in toenemende mate met elkaar versmelten.
                  Daardoor krijg je technoreligies.
                  
                
                Technohumanisme
                  en dataïsme
                Deze nieuwe technoreligies kunnen verdeeld worden in
                  twee hoofdtypes: technohumanisme en datageloof.
                In het scenario van het technohumanisme blijft het
                  humanisme, dat mensen nog steeds als de kroon van de
                  schepping beschouwt, leidend voor de ontwikkeling van
                  technologieën. Die zullen ons sociaal-economische
                  leven beheersen (denk aan algoritmen die effecten
                  kopen) en ons steeds meer controle geven over ons
                  lichaam (denk aan genetische manipulatie) en over onze
                  geest (denk aan mensen die sociaal aanvaardbare
                  seksuele verlangens wensen). Dit streven naar
                  upgrading van de mens zal echter zijn grenzen bereiken
                  wanneer de heilige mens slechts het zoveelste
                  designerproduct wordt. Dat zou strijdig zijn met ons
                  geloof dat de menselijke wil en de menselijke ervaring
                  de allerhoogste bronnen van autoriteit en betekenis
                  zijn. Daar passen dergelijke technologieën
                  uiteindelijk niet in.
                In het tweede scenario, dat van het datageloof of
                  dataïsme, neemt daarom een nieuwe religie de plaats in
                  van het humanisme. Niet dat het dataïsme
                  antihumanistisch is. Het heeft niets tegen menselijke
                  ervaringen, het hecht er alleen geen intrinsieke
                  waarde aan. Voor het dataïsme zijn mensen niet de
                  hoogste trede van wat dan ook, maar eerder een
                  springplank, en vervolgens onderdeel van het
                  aanstaande internet-van-alle dingen waarin algoritmes
                  de gang van zaken bepalen – van aanvulling van de
                  ijskastvoorraad tot de vraag met wie je moet trouwen.
                  Homo sapiens zal dan verdwijnen, de triomferende
                  hoogste waarde van deze nieuwe religie is de
                  ‘informatieflow’. 
                Het dataïsme stelt dat het universum bestaat uit
                  datastromen, en dat bijvoorbeeld giraffen, tomaten,
                  mensen en gemeenteraden gewoon verschillende
                  gegevensverwerkende systemen zijn. De waarde van elk
                  fenomeen en elke entiteit wordt bepaald door de
                  bijdrage daarvan aan de totale dataverwerking, en in
                  het leveren van die bijdrage gaan sommige entiteiten
                  met elkaar de concurrentie aan, bijvoorbeeld mensen en
                  dieren, of communisme en kapitalisme en nu actueel:
                  elektronische algoritmen met biochemische algoritmen.
                  Het dataïsme verwacht dat elektronische algoritmen
                  uiteindelijk de biochemische algoritmen zullen
                  ontcijferen en overtreffen. De wijsheid van big data
                  is betrouwbaarder dan die van mensen.
                Praktisch gesproken schrijft het dataïsme voor de
                  dataflow te maximaliseren en alles en iedereen via
                  steeds meer media aan het systeem te koppelen.
                  Concrete vragen die daarbij horen en die ons nu al
                  vertrouwd zijn: Heb je je DNA al laten onderzoeken?
                  Laat permanent je bloeddruk en hartslag meten.
                Harari is niet geneigd om over deze ontwikkeling een
                  evaluerend oordeel uit te spreken. “Het loopt niet
                  goed af”, zegt hij, “ook niet slecht, trouwens. Het
                  wordt niet per se een slechte wereld, maar wel een
                  postliberale wereld”. Wel heeft hij zijn twijfels over
                  de resulterende machtsverdeling: “Als algoritmen
                  mensen van de banenmarkt verdrijven, raken rijkdom en
                  macht mogelijk steeds meer geconcentreerd in handen
                  van een kleine elite die de almachtige algoritmen
                  bezit, wat een ongekende sociale en politieke
                  ongelijkheid zou veroorzaken”.
                  
                
                Uitgelicht
                
                Drie dingen licht ik uit het relaas van Harari om nader
                te bekijken. Dat zijn thema’s die relevant zijn voor ons
                kader, dat altijd Levinas en management en organisatie
                omvat: de neiging van ideologieën om missionair te
                worden, de precaire prestatie van het humanisme en de
                prototypische ellende van de agrarische revolutie.
                
                
Neiging
                  tot universalisme van ideologieën
                Harari maakt duidelijk dat de toegevoegde waarde van
                  de imaginaire realiteiten (zoals mythen en legenden)
                  die de cognitieve revolutie voortbracht ligt in de
                  legitimatie die zij konden bieden voor de bestaande
                  orde. Grote aantallen vreemden konden succesvol
                  samenwerken dankzij het geloof in gemeenschappelijke
                  ficties. Ik gebruik daarvoor samenvattend de term
                  ideologieën.
                Aanvankelijk ontwikkelden de ideologieën zich binnen
                  stamverbanden en koninkrijken, en ondersteunden zij
                  alleen de samenwerkingsstructuren daarbinnen. Ze waren
                  dus aan etnische en geografische grenzen gebonden. Dat
                  veranderde toen in het eerste millennium voor de
                  jaartelling het idee van een universele orde begon te
                  rijpen. Ideologieën gingen geldigheid claimen op veel
                  grotere geografische schaal, of zelfs op wereldschaal.
                Zo verschenen er drie potentiële universele ordes ten
                  tonele waarvan de aanhangers voor het eerst de hele
                  wereld en de hele mensheid voor zich konden zien. Dat
                  waren de ordes van het geld, van het imperium en van
                  de religie.
                Om tot geld te komen – dat wil zeggen: een ruilmiddel
                  met wijdverbreide geldigheid – hoefde er alleen maar
                  een nieuwe intersubjectieve realiteit gecreëerd te
                  worden. Daarvoor was acceptatie door de
                  gemeenschappelijke verbeelding van mensen voldoende,
                  en vervolgens kon die intersubjectieve realiteit –
                  oftewel: de geldswaarde – gekoppeld worden aan van
                  alles, bijvoorbeeld aan schelpen of sigaretten of
                  papiertjes. Mensen zijn bereid tot dat soort dingen
                  als ze vertrouwen op de verzinsels uit hun collectieve
                  verbeelding, en de reikwijdte is potentieel oneindig,
                  dus universeel.
                De universele orde van het imperium begon bij de
                  Perzen in de 6e eeuw voor de jaartelling. Imperia
                  bestonden er al eerder, maar de Perzische koning Cyrus
                  claimde voor het eerst niet alleen dat hij de hele
                  wereld regeerde, maar ook dat hij dat deed in het
                  belang van alle volkeren. ‘We veroveren jullie voor je
                  eigen bestwil’, zeiden de Perzen. De imperialistische
                  ideologie neigt sindsdien tot wereldomvattendheid en
                  tot de proclamatie van een vaste verzameling principes
                  die overal en altijd voor iedereen opgaan. Deze nieuwe
                  heersersmentaliteit ging van Cyrus en de Perzen over
                  op Alexander de Grote, en van hem op Helleense
                  koningen, Romeinse keizers, islamitische kaliefen,
                  Indiase vorsten en Amerikaanse presidenten. Ook in
                  China vind je sporen van deze mentaliteit.
                De ontwikkeling van religieuze universalistische
                  pretenties is te plaatsen binnen de opkomst van het
                  imperialistische universalisme. Religie was namelijk
                  heel bruikbaar bij het ondersteunen van de imperiale
                  universalistische claims. Niet alleen wordt er een
                  bovenmenselijke orde gepostuleerd met bindende normen
                  en waarden. Voor de vereniging van een uitgestrekt
                  grondgebied met verschillende menselijke
                  bevolkingsgroepen kwam de monotheïstische missie om
                  het geloof per se aan iedereen door te geven zeer van
                  pas.
                  
                
                Het
                  humanistische kunststukje
                Ideologieën hielpen premoderne mensen om de voor hen
                  voorbestemde plaats in de orde in te nemen. Zij
                  schiepen het vertrouwen dat rampen een reden hadden,
                  deden mensen geloven dat hun opofferingen pasten in
                  een groter verhaal, en dat dat verhaal een goed,
                  zinvol einde zou krijgen, was het niet hier en nu, dan
                  in het hiernamaals. 
                Door de opkomst van de kritische wetenschap dreigden
                  die ficties, en daarmee de psychologische kracht
                  ervan, voor de samenleving verloren te gaan. Hoe
                  konden moraal, schoonheid en zelfs mededogen overleven
                  en floreren in een wereld zonder goden, zonder hemel
                  en zonder hel? 
                Daarvoor was een revolutionaire ideologische wending
                  nodig. De mensen moesten kunnen doorgaan met het op de
                  een of andere manier verlenen van zin aan hun leven,
                  maar nu zónder dat nog te baseren op een groot
                  kosmisch plan. Het humanisme verrichte dat kunststukje
                  door de mens heilig te verklaren. Het verwacht van het
                  mensdom dat het de rol speelt die God in het
                  Christendom en de Islam speelde en die de natuurwetten
                  in het boeddhisme en taoïsme vervulden. Mensen moesten
                  voortaan niet alleen de betekenis van hun eigen leven,
                  maar ook die van het hele universum afleiden uit hun
                  eigen, innerlijke ervaringen. Zij moesten gaan zin
                  geven aan een zinloze wereld. Het humanisme gaf
                  daarvoor gedetailleerde praktische instructies zoals
                  over leren luisteren naar jezelf. Het beval technieken
                  aan als naar zonsondergangen kijken, Goethe lezen, een
                  dagboek bijhouden, diepe gesprekken voeren met goede
                  vrienden en democratische verkiezingen houden.
                Door die wending kon het humanisme als revolutionaire
                  religieuze opvolger de plaats innemen van de
                  afstervende oude ideologieën. Harari beschrijft deze
                  ontwikkeling wel als een deal, namelijk tussen
                  wetenschap en die ene religie van het humanisme in het
                  bijzonder. De moderne maatschappij gelooft in
                  humanistische dogma’s en gebruikt de wetenschap niet
                  om die dogma’s in twijfel te trekken, maar juist om ze
                  te implementeren in de vorm van mechanische en
                  genetische optimaliseringstechnieken. “Het hele
                  contract kan samengevat worden in één zinnetje: de
                  mens verklaart zich bereid om inhoud op te geven in
                  ruil voor macht.” 
                Harari suggereert daarmee dat er ook iets trucerigs
                  in zit. En trucs houden wel voor even stand, maar zijn
                  gedoemd vroeg of laat het te begeven. En dat tijdstip
                  is nu gekomen, is Harari’s boodschap. Wetenschappers
                  die de inwendige mens onderzochten hebben daar geen
                  ziel aangetroffen. Zelfs complexe gevoelens als
                  liefde, woede, angst en depressie blijken gecreëerd of
                  teniet gedaan te kunnen worden door de juist plekken
                  in de menselijke hersenen te stimuleren. Daardoor zijn
                  biowetenschappers het centrale humanistische leerstuk
                  van het bestaan van een authentiek zelf gaan
                  beschouwen als pure mythologie. En met het authentieke
                  zelf dat eigenaar is van zijn verlangens verdwijnt ook
                  de vrije wil als leerstuk. Als er alleen nog maar
                  stofjes zijn die ons gelukkig maken. is het een
                  zinloze vraag of ik mijn verlangens uitkies langs
                  deterministische weg, of volstrekt willekeurig, of uit
                  vrije wil.
                Het is waar, mensen schuiven dit soort
                  wetenschappelijke verklaringen vaak terzijde met de
                  woorden dat ze zich vrij vóélen en dat ze handelen
                  vanuit hun eigen wensen. Maar Harari ziet dit als de
                  laatste stuiptrekkingen van het humanisme. En, vraagt
                  hij zich af, gaat met het humanisme alle ideologie
                  verdwijnen? Was dit het laatste restant? Of is er een
                  nieuw groot verhaal? China? Niemand weet waar het voor
                  staat. De radicale Islam? Die begrijpt te weinig van
                  de 21e eeuw en de eigentijdse technologie. 
                  
                
                De
                  prototypische ellende van de agrarische revolutie
                We hebben het hier bij Werk en Reflectie, in het
                  kielzog van Critical Management Studies en Rijnlands
                  denken, vaak over de misstanden van modern management.
                  Nog steeds is de woordcombinatie ‘intensieve
                  menshouderij’ een goede samenvatting van wat je daarin
                  kan tegenstaan. Het staat voor zielloze
                  bureaucratieën, het niet serieus nemen van uitvoerende
                  professionals en het topdown uitrollen van beleid.
                Opmerkelijk is dat veel van de ellende die we daarmee
                  aanduiden aan de hand van Harari’s boek veel verder
                  naar het verleden is terug te leiden dan waar we
                  gewend zijn het te zoeken. Als we het hebben over het
                  ontstaan van de managementkwalen verwijzen we vaak
                  naar het Scientific Management van Frederic Taylor, of
                  naar organisatievormen uit het begin van de 19e eeuw.
                Harari laat zien dat veel van de genoemde kwalen in
                  de kiem al zichtbaar worden als de mens gaat boeren,
                  dus bij de agrarische revolutie. Voor drie van die
                  managementziektes ga ik daar nader op in: de
                  onnatuurlijk grote omvang van organisaties, de
                  suffigheid van veel arbeidstaken en bureaucratisering.
                Als het gaat om de omvang van werkverbanden laat
                  Harari zien dat men gelijktijdig met de agrarische
                  revolutie de grens loslaat van 150 personen die geldt
                  als een natuurlijke omvang van menselijke
                  organisaties. Bij die omvang zijn er geen formele
                  rangen, titels en wetboeken voor nodig om orde te
                  bewaren, daarboven wel.  
                Van suffigheid van arbeidstaken was voor
                  oerverzamelaars geen sprake.  Op individueel
                  niveau waren de oerverzamelaars de best geïnformeerde
                  en bekwaamste mensen uit de geschiedenis. Met de
                  opkomst van de landbouw deed de gespecialiseerde
                  kennis zijn intrede, en konden mensen zich steeds meer
                  verlaten op de vaardigheden van anderen, zodat er
                  nieuwe ‘niches voor imbecielen’ ontstonden. Je kon
                  overleven en je oninteressante genen doorgeven aan de
                  volgende generatie door te werken als waterdrager of
                  lopendebandarbeider. Er zijn aanwijzingen dat de
                  grootte van het gemiddelde sapiensbrein daadwerkelijk
                  is afgenomen sinds de tijd van de verzamelaars. En het
                  lijkt erop, aldus Harari, dat het werkplezier is
                  afgenomen: verzamelaars leidden een aangenamer en
                  lonender leven dan de meeste boeren, herders,
                  arbeiders en kantoorklerken die na hen kwamen.
                Om de steeds groter wordende, op landbouwoverschotten
                  steunende staten te kunnen besturen waren hulpmiddelen
                  nodig zoals het schrift en gegevensverzamelingen.
                  Daarvoor moesten mensen zichzelf herprogrammeren om
                  niet meer als mensen te denken, maar als klerken en
                  boekhouders en archiefkasten. Men moest leren om in
                  cijfers te spreken. Vrij associëren en holistisch
                  denken maakten plaats voor hokjesdenken en
                  bureaucratie. Het schrift is geboren als het knechtje
                  van het menselijke bewustzijn, maar het begon steeds
                  meer onze baas te worden.
                Nogmaals, met Harari: hoe hebben de mensen zo’n
                  fatale misrekening kunnen maken? Op dezelfde manier
                  als mensen door de hele geschiedenis heen zich hebben
                  misrekend. Ze waren niet in staat om alle
                  consequenties van hun beslissingen te doorgronden. Het
                  klonk logisch genoeg. Als je harder werkte, zou je een
                  beter leven krijgen. Dat was het plan.
                  
                
                Evaluatie
                Bij wijze van korte evaluatie wil ik stilstaan bij
                  een onduidelijkheid in het werk van Harari en bij twee
                  kanttekeningen die in de organisatiekunde gemaakt
                  worden over zijn  karakterisering van het
                  humanisme.
                Wat ik zelf niet helemaal duidelijk vind is het
                  antwoord op de vraag wie er nu eigenlijk de nieuwe god
                  wordt in Harari’s visie. Of eigenlijk is dat wel
                  duidelijk, de dataflows worden oppermachtig en
                  goddelijk. Maar dan vind ik de titel ‘Homo deus’ van
                  zijn tweede boek verwarrend, want vergoddelijking van
                  de mens zal de toekomst niet te zien geven, ook al
                  streeft de mens daarnaar. De opvatting van de mens als
                  god is eigenlijk van de achter ons gelegen periode van
                  het humanisme. Wel voorziet Harari de toeëigening van
                  de datastromen door een kleine menselijke elite. Dus
                  misschien zijn zij de ware homines dei van de
                  toekomst.
                De organisatiekundige Al-Amoudi valt over Harari’s
                  karikaturale tekening van het humanisme. Harari’s
                  versie kan misschien ‘consumentistisch humanisme’
                  genoemd worden omdat daarin de mens eigenlijk alleen
                  geïnteresseerd is in zijn eigen geluk en genot. Je
                  kunt het een cynische kijk op het humanisme noemen,
                  omdat het religie en wetenschap daarbinnen niet meer
                  te doen is om objectieve waarheid, maar om
                  machtsvorming. 
                Terwijl er volgens Al-Amoudi meer verfijnde en even
                  fascinerende humanistische benaderingen voorhanden
                  zijn, bijvoorbeeld geïnspireerd door Buber en Levinas
                  voor wie het specifieke en waardevolle aan mensen is
                  dat hun subjectiviteit wordt gevormd binnen
                  intersubjectieve ik-jij-relaties. In die benaderingen
                  is de zorg voor anderen niet gerechtvaardigd omdat het
                  je eigen gevoelens kalmeert, maar eerder omdat de
                  eigen subjectiviteit van een mens wordt ondersteund
                  door zijn relatie tot anderen. 
                Al-Amoudi vraagt zich af waar Harari zelf staat als
                  het gaat om de vraag wat de waarde is van mensen en
                  hun vermogen tot diepe reflectie. Harari stopt in zijn
                  illustraties vaak precies waar de menselijke
                  reflexiviteit begint. En daar is het Al-Amoudi juist
                  om te doen: “I may have not chosen my desire to kill
                  my neighbour but I can reflect on it.” Doordat Harari
                  de menselijke capaciteit tot reflectie over het hoofd
                  ziet, mist hij volgens Al-Amoudi ook de 
                  mogelijkheden tot verzet van de mens tegen de macht
                  van algoritmes. “Harari's mening dat algoritmen een
                  steeds grotere invloed op ons leven krijgen, is zeer
                  aannemelijk. In zijn verslag ontbreken echter de daden
                  en campagnes van verzet die ik ook zou verwachten te
                  zien.”
                Of het bezwaar van Al-Amoudi voor honderd procent
                  waar is weet ik niet. Op een enkele, zeldzame plek
                  lijkt Harari iets van ongemak te tonen naar aanleiding
                  van de verschraling van het humanisme tot menselijke
                  machtsvorming. Dan zegt hij bijvoorbeeld: “Er is meer
                  in het leven dan dat. Als we zo verder gaan verliezen
                  we uiteindelijk misschien onze tolerantie voor
                  verwarring, twijfels en tegenstrijdigheden, net zoals
                  we ons vermogen om te ruiken, te dromen en aandachtig
                  te leven zijn kwijtgeraakt”.
                  
                
                Harari
                  en Levinas 
                Normaal zou ik op deze plek aandacht besteden aan
                  mogelijk onveilige gevoelens die Harari als de
                  filosoof van dienst bij mij oproept. En vervolgens
                  nagaan wat Levinas daar tegenover stelt. Die
                  veiligheidsvraag sla ik nu over omdat ik de ruimte
                  nodig heb voor een ander onderwerp dat zich opdringt
                  als het gaat om een vergelijking tussen Harari en
                  Levinas. Dat is het onderwerp van fictie en ideologie
                  dat bij beiden een cruciale rol speelt.
                  
                
                De
                  cruciale rol van ideologie
                Harari’s stelling komt erop neer dat wij momenteel,
                  in het laatste stadium van het humanisme, nog steeds
                  beheerst worden door ons verhalende zelf. Sinds de
                  cognitieve revolutie verzint dat zelf aan de lopende
                  band imaginaire entiteiten, ook wel ideologieën
                  genoemd, die onze samenlevingen draaiende houden. Het
                  is misschien niet gemakkelijk om met een effectief
                  verhaal te komen, zegt Harari, “maar als het lukt,
                  geeft het sapiens immens veel macht, omdat het
                  miljoenen vreemden in staat stelt om samen te werken
                  met een gemeenschappelijk doel”. In dat nuttige
                  gebruik van fictie en verhalen komt momenteel
                  verandering, zegt Harari, omdat algoritmen die functie
                  overnemen. 
                Bij Levinas, of in ieder geval in mijn interpretatie
                  van Levinas, is de denkschaamte een belangrijk
                  verschijnsel, en bij het optreden van denkschaamte is
                  er altijd ideologie in het spel. Immers, het begint
                  altijd met een goedbedoeld idee, waarvan de bedenkers
                  – oprecht – denken: dit is niet alleen voor mij goed,
                  maar voor iedereen. En dat zou wel eens de definitie
                  kunnen zijn van wat ideologie is. Vervolgens komt een
                  fase van uitrollen of zelfs opdringen van dat goede
                  idee, gerechtvaardigd door het eigen, heilige geloof
                  in de heilzame werking ervan. Als dat tenslotte
                  verkeerd uitpakt – je constateert tot je verrassing
                  dat anderen niet gediend zijn van jouw leuke ideetje,
                  je gaat bij hen over de grens – dan kan denkschaamte
                  optreden. Dat wil zeggen: verlegenheid met  je
                  eigen denken, terwijl je het alleen maar goed bedoeld
                  hebt, ook voor een ander. 
                Het gaat me, in deze omschrijving van denkschaamte,
                  voor de vergelijking met Harari nu speciaal om de fase
                  van het goedbedoelde idee bij Levinas, dus van de
                  ideologie. Want daarin herken ik de verhalen, mythes
                  en legendes waar Harari over spreekt. Dat zijn de
                  imaginaire entiteiten waarvan hij, met het grote
                  gebaar dat hem eigen is, in de geschiedenis een breed
                  assortiment ontwaart, lopend van het Soemerische
                  godenrijk tot het automerk Peugeot, van wereldreligies
                  tot Zwarte Piet, van communisme tot kapitalisme en
                  humanisme. 
                Belangrijk is vast te stellen dat het hier wel om
                  fictie gaat, maar niet om leugens. Levinas spreekt van
                  illusies, maar die komen niet voort uit
                  kwaadaardigheid maar uit de manier waarop wij spreken
                  en kennis verwerven. En Harari stelt duidelijk dat een
                  imaginaire realiteit geen leugen is. In tegenstelling
                  tot een leugen is een imaginaire realiteit iets waarin
                  velen oprecht geloven. “De meesten van ons
                  identificeren zich met hun verhalende zelf, het maakt
                  niet uit dat de plot vol verzinsels en gaten zit en
                  dat die constant herschreven wordt”, aldus Harari.
                Dat Levinas en Harari bij elkaar in de buurt komen
                  blijkt als Harari een vraag aanhaalt van Jorge Luis
                  Borges, waarin hij het begin van denkschaamte te
                  pakken heeft: “Borges stelt een fundamentele vraag
                  over de condition humaine: wat gebeurt er als
                  de verhaaltjes die ons verhalende zelf ons
                  voorspiegelt ernstig leed toebrengen aan onszelf of de
                  mensen om ons heen?”.
                  
                
                Gaat
                  ideologie verdwijnen?
                Maar nu. Het humanisme loopt op zijn einde, volgens
                  Harari. Gaat, met het humanisme, álle ideologie
                  verdwijnen? Dus ook de ideologie die in het betoog van
                  Levinas ook zo’n belangrijke rol speelt? Om die vraag
                  te beantwoorden moeten we nagaan wat de functie van
                  die mogelijk allerlaatste ideologie precies was en
                  gedeeltelijk nog is. Waar hebben of hadden we die voor
                  nodig en kunnen we dat missen?
                Op de collectieve schaal van volkeren en naties was
                  waardering en zorg voor de mensen (de burgers) van
                  belang om ze te motiveren voor het slagveld en de
                  arbeid. Als op die terreinen algoritmen het gaan
                  overnemen, zullen mensen hun economische en militaire
                  nut verliezen. Dat knabbelt aan de waarde van mensen
                  die zo belangrijk is voor het humanisme.
                Op de mesoschaal van arbeidsorganisaties leken
                  specifiek menselijke eigenschappen als het vermogen
                  tot empathie en persoonlijke verbinding met anderen
                  onmisbaar te zijn. Dat geldt met name voor veel
                  beroepen in de grote dienstensector, bijvoorbeeld voor
                  een huisarts of een medewerker klantenservice. Maar
                  Harari betwijfelt die onmisbaarheid. Hij voert ter
                  illustratie het op algoritmen draaiende bedrijf
                  Mattersight op dat blijkens hun wervende promotietekst
                  in staat is tot optimale dienstverlening zonder inzet
                  van menselijke personen: ‘Heb je ooit iemand gesproken
                  met wie je meteen een klik had? Dat magische gevoel is
                  het resultaat van een persoonlijke connectie.
                  Mattersight creëert dat gevoel elke dag in callcenters
                  over de hele wereld.’ Zonder menselijke actoren dus.
                Geloof in eigen kracht was ook nodig op individueel
                  niveau. Het heeft mensen altijd geholpen als ze voor
                  het doorstaan van moeilijke momenten zoals honger of
                  een bevalling zich konden vastklampen aan een verhaal.
                  Binnen de humanistische ideologie waren dat verhalen
                  van evenwicht en kracht in jezelf, en onder de
                  technologische omstandigheden van de laatste twee
                  eeuwen hadden humanisten gelijk met hun bewering dat
                  niemand me beter kan kennen dan ik zelf en dat ik dus
                  mijn eigen innerlijke stem moet volgen. 
                Maar de wetenschap heeft die visie achterhaald.
                  Bijvoorbeeld door de experimenten van Daniel
                    Kahneman die aantonen dat de innerlijke stem van
                  een mens erg goed is in zelfbedrog. Kahneman
                  onderzocht kraamvrouwen op hun ervaringen tijdens de
                  bevalling en de verhalen die ze daarna erover
                  vertelden. Het verhalende zelf blijkt zich de duur van
                  de bevalling, die voor de ervaring het meest
                  traumatisch was, niet te herinneren. Het vertelt 
                  alleen over het pijnpiekmoment en het eindmoment en
                  beoordeelt de hele ervaring op het gemiddelde daarvan.
                  Zo slaagt de innerlijke stem er prima in om de
                  bevalling van een trauma in een positieve herinnering
                  te veranderen. De bagatellisering van de traumatische
                  ervaringen door die verhalende stem zal ons alleen
                  niet tegen toekomstige pijnlijke ervaringen
                  beschermen. 
                Dit soort, wat Harari noemt, ‘dubbelspel’ wordt
                  overbodig als we ons gaan laten leiden door
                  algoritmen. In tegenstelling tot het verhalende zelf
                  dat ons momenteel beheerst, zal Google geen
                  beslissingen nemen op basis van zelfgeknutselde
                  verhalen en zal het niet misleid worden door
                  cognitieve trucjes en de piek-eind-regel. Algoritmen
                  kunnen de keuze tussen het verhalende en het ervarende
                  binnen mijn zogenaamde ondeelbare identiteit veel
                  beter maken dan ik zelf. Dan zal het logisch aanvoelen
                  om steeds meer beslissingen en levenskeuzes aan dit
                  algoritme toe te vertrouwen. Uiteindelijk bereiken we
                  misschien een punt waarop het onmogelijk wordt om je
                  zelfs maar even los te koppelen van dit alwetende
                  netwerk. Ontkoppeling kan dodelijk worden.
                Dus het antwoord op de vraag is: ja, het humanisme
                  komt ten einde, en er is geen ideologie die het
                  overneemt. In de leidende positie zijn er alleen nog
                  maar algoritmen die op basis van kennis van mijn
                  biologische gesteldheid en genot- en pijngevoeligheid
                  mijn keuzes sturen. Wat er overblijft van het
                  verhalende zelf krijgt door de algoritmen keurig zijn
                  plaats gewezen tegenover het ervarende zelf. Fictie en
                  realiteit gaan dan samenvallen, zegt Harari, hoewel
                  hij ook ergens zegt dat het verhalende zelf helemaal
                  zal verdwijnen.
                  
                
                Is er
                  dan nog communicatie?
                Is er dan nog communicatie? Ik ga ervanuit dat dat
                  wel zo is. Want er zal nog genot en (weliswaar minder)
                  pijn zijn, en daar kun je over praten. En over de
                  steeds intensievere ineenvlechting van biologische en
                  mechanische elementen en voortdurende uitbreiding van
                  het geïntegreerde informatiesysteem zal overlegd
                  worden. Verbondenheid met het systeem zal de bron zijn
                  van alle nieuwe zingeving.
                Maar de specifieke vorm van communicatie waar Levinas
                  het over heeft, die verdwijnt dan wel. Die
                  communicatie bestaat uit de ontmoeting met wat
                  wezenlijk anders is dan jijzelf. Dat wordt ook wel het
                  waagstuk van de communicatie genoemd, omdat het
                  meestal begint met twee elkaar wederzijds uitsluitende
                  wereldbeelden of ideologieën, die stammen uit het
                  verhalende zelf van verschillende personen. Dat
                  schuurt en botst, maar biedt daardoor juist de
                  mogelijkheid om iets en iemand nieuws te ontmoeten. Je
                  leert iets wat je nog niet wist. Als ideologie en het
                  verhalende zelf gaan verdwijnen, dan zal er niets meer
                  zijn om te ontmoeten.
                Zo eindig ik deze keer met een vraag: was Levinas
                  alleen maar relevant zolang er al dan niet totalitaire
                  ideologieën en verhalen waren? Die leidden vaak tot
                  gewelddadigheden, en daarom moest daar een draai aan
                  gegeven worden in constructieve richting en dat deed
                  Levinas. Nu het verhalende zelf een tijdelijk,
                  evolutionair verschijnsel blijkt te zijn, aldus
                  Harari, kan het gezonde verstand van de algoritmen
                  daaraan voorbijgaan.
                Of kan andersheid ook nog betekenen dat je je tegen
                  de algoritmen keert, ook al belooft het Nieuwe Grote
                  Verhaal pijnloosheid en geluk? Maar uit naam van wat
                  doe je dat dan?