Home
Home





English





Workshops





Teksten/

Artikelen





Contact





Naud van der Ven





NB: zijn de teksten niet netjes leesbaar?
Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld Firefox.

Klik hier
                  voor blogberichten




Door de ogen van Levinas. Joods denken en denkschaamte

(Lezing voor het Joods Educatief Centrum Crescas op 12 december 2018)



Inhoudsopgave


Inleiding

Rispa was een bijvrouw van koning Saul. Haar naam duikt pas op in het boek Samuel als Saul al overleden is, en haar stiefzoon, Sauls zoon Isboset met de jonge David strijdt om de troon. David wint de strijd en na een tijd krijgt hij een verzoek van de Gibeonieten, een bevolkingsgroep onder zijn gezag. De Gibeonieten hadden nog iets te wreken op Saul, en nu diens dynastie het onderspit heeft gedolven, vragen ze David of ze hun wraaklust mogen stillen op zeven van Sauls nakomelingen, waaronder twee eigen kinderen van Rispa. David levert hen achteloos uit aan de Gibeonieten, die hen vervolgens ophangen. Zo raakt Rispa behalve haar echtgenoot en haar maatschappelijke positie als bijvrouw van de koning ook haar zonen kwijt.

Maar nu komt ze in verzet. Ze spreidt een kleed uit, ergens op de rotsachtige bodem bij de galgen, en blijft van de lente tot de herfst op die plek slapen, vlak naast de rottende lijken. Ze levert gevecht met een stok tegen de wilde dieren en de aasgieren die op de lijken afkomen, en houdt dat maanden vol.

Als koning David ter ore komt waar Rispa mee bezig is, komt hij tot inkeer. Hij laat alle dode lichamen alsnog een eervolle laatste rustplaats geven.

De theoloog Alain Verheij zegt naar aanleiding van dit verhaal: “De strijd die Rispa heeft geleverd, was er een op het allerhoogste niveau, tegen de allerhoogste prijs en vanuit de allerzwakste positie. Toch heeft ze de koning ermee van gedachten laten veranderen en is haar verhaal uiteindelijk in de Bijbel terechtgekomen. Tegen alle machtsverhoudingen en waarschijnlijkheid in hebben de kroniekschrijvers van het koningshuis van David de dissidente daden van Rispa opgetekend. Omdat zij degene was die in haar recht stond.”

De Hebreeuwse Bijbel vertoont op sommige plaatsen een gevoeligheid die in andere oertekstverzamelingen aan de basis van de westerse cultuur, zoals de mythes van de Mesopotamiërs of de Grieken, onbekend is. Noem het inkeer, of tesjoeva, zoals bij David, getriggerd door het verdriet van Rispa. Denk ook aan het boek Job, en het begrip dat de schrijver van dat boek heeft voor Jobs opstandigheid tegenover God.

Geïnspireerd door die Bijbelse gevoeligheid komt de Joodse filosoof Emmanuel Levinas tot een hoofdthema in zijn oeuvre dat andere westerse filosofen, staande in de Griekse traditie, niet kennen: het thema van de ‘denkschaamte’. Daarin gaat het over de vraag wat er gebeurt als de ene mens denkt voor de andere en daarbij te ver gaat.

Denk daarbij bijvoorbeeld aan:

•    In privésituaties: een ouder die, goedbedoeld, haar kind opjut bij een voetbalwedstrijd, en daarmee doodongelukkig maakt.
•    In management en organisaties: een verandermanager die, overtuigd van het weldadige effect van zijn ideeën, de boel lekker opschudt en over grenzen gaat.
•    In de politiek: het communisme dat, ontegenzeggelijk begonnen vanuit compassie met de armen, de heilstaat wilde stichten en in de meeste gevallen eindigde in een vorm van schrikbewind.

Wat er in al die situaties gebeurt: de denker schendt de integriteit van de ander. Maar dankzij de denkschaamte zijn ommekeer en verzoening vervolgens heel goed mogelijk.

Het gegeven dat dit thema onbekend is in veel westerse filosofie, verklaart waarom het werk van Levinas soms vreemd aanvoelt. Maar het maakt ook duidelijk dat Levinas iets wezenlijks heeft toe te voegen aan onze manier van filosofie bedrijven en wijsheid verzamelen. Deze avond over Levinas zal erop gericht zijn om die toegevoegde waarde zichtbaar te maken. Het zal daarbij vooral gaan over zijn bijdrage aan het ethische denken.

Denkschaamte

Zoals gezegd, Levinas’ bijdrage verloopt volgens mij via het begrip denkschaamte. Ik wil daarom beginnen met iets over denkschaamte te vertellen.

Denkschaamte is het verschijnsel dat je je verlegen voelt over je eigen denken, terwijl je het alleen maar goed bedoelt, ook voor een ander. Maar juist dat goedbedoelende denken voor een ander kan een soort existentiële verlegenheid veroorzaken.

Denkschaamte is het tegenovergestelde van een reactie die ik in de krant las naar aanleiding van de discussie over Zwarte Piet. Een voorstander van Zwarte Piet, die jarenlang onderzoek gedaan heeft naar het sinterklaasfeest in Nederland en andere landen zegt daarover: “Ik heb niets racistisch in het sinterklaasfeest kunnen ontdekken. Ook al voelen mensen zich gekwetst, het klopt niet met de feiten. Niet alles is wat het lijkt.”

Hier is geen sprake van verlegenheid met het eigen denken (denkschaamte), maar integendeel, van een groot geloof in de eigen gedachten. “Het sinterklaasfeest is gezellig en niet racistisch. Punt.” Zo groot is dat geloof, dat die gedachten niet alleen voor de geciteerde zelf gelden, maar voor ieder ander. Laat die ander maar verdrietig of boos worden, de discussie is beëindigd. Zo komen zaken dus muurvast te zitten.

In zo’n situatie ben je blij met mensen met ideeën die last hebben van het verschijnsel denkschaamte: die, doordat ze de verdrietige reactie zien van anderen op hun ideeën, op tijd door hebben dat ze met hun goede bedoelingen bij een ander over de grens gaan. Want dat schept ruimte.

Man met de honden

Een voorbeeld daarvan heb ik uit het boek Met gevoel voor realiteit van Wim van Dinten. Van Dinten beschrijft een reis met een collega door de Verenigde Staten. Onderweg naar San Francisco besluiten zij in een klein plaatsje te overnachten.

“Nadat we in een hotel hadden ingecheckt, liepen we naar een restaurant. Bij een benzinepomp passeerden we een camper. Er stapte een man uit: ik schatte hem achter in de dertig, hij was een beetje vuil en ongeschoren. Hij viel me op omdat hij wat hulpeloos om zich heen keek. Achter de voorruit keken drie honden ons aan.

Terwijl wij langs liepen, sprak hij ons aan. Hij zei dat hij geen geld had en vroeg of wij wat voor hem hadden zodat hij kon tanken. Hij was heel zachtaardig, toonde geen enkele agressie. Ik gaf hem vijf dollar.

Ik vroeg hem of hij steeds met die drie honden rondreisde. ‘It are no dogs sir, it are people.’ Ik dacht dat hij mij niet begrepen had, wees op de honden in de cabine en herhaalde mijn vraag. Opnieuw antwoordde hij: ‘It are no dogs sir, it are people’.

Mijn collega vroeg hem of er voor hem geen verschil was tussen honden en mensen. Hij zei dat er veel verschil was, dat honden veel meer liefde gaven en veel betere levenspartners waren. Wij keken hem aan, pauzeerden even. Mijn collega zei dat er dan toch nog zoveel verschillen waren dat je honden ook dan geen mensen noemt. Hij keek ons wat langer aan, nog steeds zonder enige agressie. Hij gaf me de vijf dollar terug en liep weg. Ik wist niets te zeggen, voelde me ruw, lomp en agressief.” (Van Dinten 2002: 253)

Ongerijmd

Wat ik hier wil benadrukken is de ongerijmdheid van de reactie van verteller. Hij zegt: “Ik voelde me ruw, lomp en agressief”. Dat is de schaamte.

En waarom schaamt hij zich? Omdat hij gezegd heeft “dat honden toch geen mensen zijn”. Maar daar hoeft hij zich toch helemaal niet voor te schamen? Is dat niet een geheel redelijke, verstandige visie op honden en mensen, namelijk “dat honden toch geen mensen zijn”. Ik zie geen reden om je te schamen voor zo’n uitspraak, ik zou het hem zo na kunnen zeggen. Dat is het denken.

En toch schaamt hij zich, omdat hij via dat denken duidelijk een grens is overgegaan en iemand heeft gekwetst. Daarom: denkschaamte.

Dat is het ongerijmde van de denkschaamte: wat je gezegd hebt is beslist niet onredelijk, en toch schaam je je. De denkschaamte zelf is dus niet redelijk. Maar toch bepaalt het je handelen wel: je voelt je eigen grofheid, je maakt excuses.

Hier vind je Levinas ten voeten uit: de ander triggert je zodanig dat redelijkheid niet meer het belangrijkste is. Die vaststelling leidt tot een eigensoortig ethisch denken.

Gangbare recepten voor ethisch handelen

Om te zien wat het verschil is tussen Levinas’ eigenzinnigheid aan de ene kant, en veel gangbaar ethisch denken aan de andere kant, presenteer ik nu een drietal wijdverbreide producten van die laatste categorie. Die producten zijn uitkomsten van de westerse ethische filosofie, maar deels ook van geheel andere ethische systemen in de wereld. Die drie veel gehanteerde producten van ethische reflectie zijn:

•    de Gulden Leefregel
•    de categorische imperatief
•    de collectieve utopie.

De Gulden Leefregel

De Gulden Leefregel is onder andere op de volgende manier verwoord: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’.

Dit rijmpje komt uit de Lutherbijbel van 1545, maar eigenlijk vinden we de regel terug bij allerlei wijze mensen uit alle hoeken van de wereld, en uit vroege en late tijden. De Chinese wijze Confucius zou er tweeënhalfduizend jaar geleden al over begonnen zijn, evenals de Boeddha in de vijfde eeuw voor de jaartelling. In Mesopotamië werd hij vastgelegd, en de Griekse geschiedschrijver Herodotus en de filosoof Plato kwamen er even later mee. Nog een paar eeuwen later dook de regel op in Joodse, Christelijke én Islamitische teksten. Vervolgens vinden we de regel bij de auteurs van de Franse Grondwet van 1793 en bij seculiere denkers zoals de Engelse filosoof John Stuart Mill. Miljoenen ouders leren de regel tegenwoordig aan hun kinderen.

Er zijn twee varianten van de Gulden Leefregel: de positieve (‘Behandel anderen zoals je zelf behandeld wilt worden’) en de negatieve (‘Wat gij niet wilt…’). Al met al vormt de Gulden Leefregel de basis voor onze empathie: stel je eens voor dat jij die ander bent, dan zou je toch ook goed behandeld willen worden?

De categorische imperatief

Kort samengevat zegt de categorische imperatief: weeg bij je handelingen af of je zou willen dat het motief dat jij hebt voor je handelen tot een algemene wet gemaakt zou worden.

Een voorbeeld kan duidelijk maken wat hiermee bedoeld wordt. Stel dat iemand zich door nood gedwongen ziet geld te lenen. Hij weet dat hij niet op tijd zal kunnen terugbetalen, maar hij moet wel beloven dat hij dat zal doen. Hij is dus geneigd om zo’n belofte te doen.

Volgens de filosoof Kant is op een dergelijk moment de volgende vraag op zijn plaats: zou ik willen dat mijn wijze van handelen – dus: beloven dat ik ga terugbetalen zonder dat ik het meen - een algemene wet werd? Dan zie ik meteen dat ik dat niet wil, niemand zou immers nog geloven dat hem iets beloofd was, het onderlinge vertrouwen tussen mensen zou wegvallen en het economische verkeer tot stilstand komen.

Dit ethische recept is, anders dan de Gulden Leefregel, in zijn formulering wél duidelijk een product van het westerse ethische denken. Het is, zoals gezegd, afkomstig uit de filosofie van Immanuel Kant. Voor hem ging het bij de categorische imperatief erom dat de handelende mens zich zowel van zijn eigen menselijke vrijheid bewust is als van de morele vrijheid van alle andere mensen, en dat die vrijheden van elkaar afhankelijk zijn.

Dit bracht hem tot meerdere formuleringen van de categorische imperatief. Een eerste, die we net al zagen, luidt dat men alleen moet handelen volgens die richtlijn waarvan men tegelijkertijd kan willen dat ze een algemene wet wordt. Een andere formulering is dat men zelf of via anderen de mensheid nooit slechts als middel maar tegelijkertijd altijd als doel moet beschouwen.

De collectieve utopie

Bij een collectieve utopie is er sprake van de gedachte dat duidelijk is wat ‘de mens’ is, en – een klein stapje verder – dus ook wat er ‘goed is voor de mens’. Het is vaak een kleine groep mensen – een intellectuele elite, een vooruitgangsgezinde avant-garde – die zo’n gedachte ontwikkelt en meent die te moeten uitdragen om een betere wereld naderbij te brengen. Het ontwikkelde recept wordt niet zelden aan de rest van de mensen dwingend opgelegd.

Historische voorbeelden van collectieve utopieën zijn: het communisme, het fascisme, eindtijdbewegingen, soms ook agressieve atheïsten. Collectieve utopieën omvatten altijd recepten voor ethisch handelen.

Kenmerken van de gangbare ethische recepten

De drie recepten voor ethisch handelen hebben een tweetal kenmerken gemeenschappelijk, namelijk:

•    De pretentie van universele geldigheid en
•    Inbedding in een redelijke en kenbare orde.

Hieronder doorloop ik die kenmerken, en laat ik per kenmerk zien hoe dat kenmerk is terug te vinden in elk van de drie gangbare recepten voor ethisch handelen.

Universele geldigheid

Daarmee wordt bedoeld dat het betreffende ethisch recept voor alle mensen geldt: overal en altijd is het een richtlijn voor menselijk handelen.

Bij de Gulden Leefregel:

Bij de Gulden Leefregel springt het kenmerk van universele geldigheid al onmiddellijk in het oog. Namelijk doordat, zoals we zagen, de regel in allerlei varianten verspreid over de hele wereld te vinden is. 

Daar komt bij dat volgens sommige evolutionaire neurologen de intermenselijke empathie die ligt besloten in de regel een logisch product is van de evolutionaire ontwikkeling van de mens. De mens heeft zich tijdens miljoenen jaren evolutie ontwikkeld tot een wezen dat in voortdurende interactie samenwerkt met andere mensen en daar mede zijn succes aan te danken heeft. Empathie is daarbij onontbeerlijk, en het recept van de Gulden Leefregel heeft zich inmiddels verankerd in ons brein. Het is dus universeel menselijk, volgens die neurologen.

De godsdiensten die daarop voortbouwen, en de regel in hun eigen variant verwoorden, kennen daar eveneens universele geldigheid aan toe. Denk bijvoorbeeld aan de Christelijke variant, die luidt: ‘doe wat een ander wil’; ook dát ethische recept wordt voorgesteld als universeel op te dragen aan iedere mens.

Bij de categorische imperatief

Bij de categorische imperatief zit de universaliteit al in het woordje ‘categorisch’: voor iedereen altijd geldig, want van dezelfde categorie. Door Kant zelf wordt al het onderscheid gemaakt met de hypothetische imperatief. Want die laatste is voor hem datgene wat van het concrete voorliggende geval afhankelijk is en dat van geval tot geval kan verschillen. Het betekent dat je in dit ene geval zus, en in dat andere geval zo moet handelen. De categorische imperatief is juist, per definitie, voor alle gevallen hetzelfde.

Bij de collectieve utopie

Zoals gezegd, bij de collectieve utopie wordt het door een voorhoede ontwikkelde recept niet zelden aan de rest van de mensen dwingend opgelegd. Daar zit altijd een machtsaspect aan, in die zin dat de voorhoede zijn wil wil opleggen aan anderen. Maar dat zou niet werken als aan het mensbeeld of de idealen die een bepaalde ideologie uitdraagt niet de gedachte verbonden was dat wat de beweging wil voor iedereen goed is. Er wordt dus een universeel goed voorondersteld. In het geval van het communisme was dat het idee dat privé bezit voor niemand goed is, of in het geval van het atheïsme dat godsgeloof fnuikend is voor iedereen. Het missionaire, dus universeel geldige karakter is niet te missen.

Inbedding in een redelijke en kenbare orde

De gangbare recepten voor ethisch handelen gaan uit van de gedachte dat wij mensen zijn ingebed in een redelijke en kenbare orde.

Bij de Gulden Leefregel

Bij de Gulden Leefregel is die kenbaarheid direct duidelijk: als we niet zouden weten dat de ander hetzelfde wil als ik, vervalt direct de bodem uit de regel.

In de filosofische traditie van het Westen vindt die kenbaarheid van elkaars wensen steun in de gedachte dat wij mensen redelijke wezens zijn. Omdat je zelf een redelijk wezen bent die uitgaat van zijn eigen denkvermogen, herken je in de ander het redelijke wezen. Zij is zoals jij, het is niet moeilijk elkaar te begrijpen.

Impliciet steunt die kenbaarheid op het eerste kenmerk: de pretentie van universaliteit, want die wordt hier toegepast op de rede. ‘De’ rede wordt geacht enkelvoudig te zijn, dus voor iedereen hetzelfde, dus universeel. Vanuit dat perspectief is het ondenkbaar dat er verschillende redes, in het meervoud dus, of rationaliteiten naast elkaar zouden bestaan.

Bij de categorische imperatief

Voor Kant, staande in de westerse filosofische traditie, was de gedeelde redelijkheid eveneens een uitgangspunt voor de gedachte dat mensen elkaars wensen kunnen kennen. Ómdat je jezelf kent als redelijk wezen, herken je diezelfde kwaliteit onmiddellijk als je nóg zo’n redelijk wezen tegenkomt: bij een andere mens dus. De ander is een alter ego. Daardoor kon Kant tot de gedachte komen van algemene wetten voor wat wenselijk is.

In allerlei varianten werkt deze gedachte van de ander als alter ego (een heruitgave van het ik) door in de filosofie na Kant. Anderhalve eeuw later hanteert bijvoorbeeld de filosoof Edmund Husserl datzelfde schema van kenbaarheid van de andere mens. Weliswaar verloopt de kenbaarheid bij hem niet meer via de menselijke redelijkheid, want Husserl gaat minder uit van de redelijkheid als doorslaggevende karakteristiek van de mens. In de plaats daarvan ziet hij de mens als een bezield, zingevend wezen. Maar die gedeelde karakteristiek creëert volgens Husserl net zo goed kenbaarheid als voorheen de rede dat deed. Doordat je, volgens Husserl, jezelf kent als bezield, zingevend wezen, herken je die kwaliteit onmiddellijk als je nóg zo’n bezield, zingevend wezen tegenkomt: bij een andere mens dus. Die is zoals jij, een alter ego. De bewoner van het andere lichaam is ook een ik, een heruitgave van mijzelf. Ik kan haar dus kennen.

Bij de collectieve utopie

Ook de collectieve utopie ontleent haar ethische recepten aan de pretentie van kenbaarheid. Het is niet voor niets dat het communisme zich graag deftig presenteerde als ‘historisch materialisme’: dat verwees naar wetenschap die diende als onderbouwing van de utopie. Voor wie wilde was kennis van de ontwikkelingsgang van de geschiedenis bereikbaar.

De atheïstische utopie schermt graag met grote (meestal exacte) wetenschappers, die aannemelijk kunnen maken dat het idee van een god absurd is, omdat die niet kenbaar is. Daarentegen is volgens het atheïsme voor redelijk denkende mensen het onzinnige karakter van het godsgeloof evident en dus: kenbaar.

Het verschijnsel denkschaamte en de gangbare ethiek

Voor een gemiddeld westers gemoed, met zijn vertrouwen op de redelijkheid en de kenbaarheid van de orde waaruit ethische recepten worden afgeleid, is het verschijnsel denkschaamte lastig te hanteren. Het verschijnsel is wel te beschouwen als een recept voor ethisch handelen, het impliceert namelijk de aansporing om de grensoverschrijding bij de ander goed te maken. Maar dat morele recept voldoet niet aan de twee kenmerken die wél gelden voor de gangbare recepten, namelijk: universele geldigheid en de inbedding in een redelijke en kenbare orde.

Universaliteit

Ten eerste het vereiste van de universele geldigheid. Dat het verschijnsel denkschaamte daar niet aan voldoet leid ik af uit wat ik meemaak in de workshops over denkschaamte die ik geef. Daarin vraag ik altijd aan deelnemers of ze het verschijnsel herkennen en of ze iets kunnen vertellen over hun eigen ervaringen ermee. De belangrijkste vraag is altijd: komt het voor dat je je laat terugfluiten door het verdriet van een ander op het moment dat je, goedbedoeld, te veel inbreuk maakt op hem of haar? Bij de behandeling van deze vraag blijkt in de workshops dat sommige deelnemers het verschijnsel herkennen – soms zelfs zeer nadrukkelijk – en andere deelnemers in het geheel niet. Ik denk dat ongeveer 30 procent van de deelnemers tot die laatste groep behoort.

De enige adequate reactie op deze observatie is, naar mijn mening, de conclusie dat het fenomeen van de denkschaamte niet universeel is. Hetgeen het idee intact laat dat – wanneer het optreedt – het een belangrijk verschijnsel is.

De meeste deelnemers aan de workshops willen die conclusie niet trekken. Een onvoorspelbaar fenomeen dat soms optreedt en soms niet, bij sommigen wel en bij anderen niet, dat is kennelijk niet wat we willen. Blijkbaar is in ieder van ons de notie diep verankerd dat het pas de moeite waard is om dingen te bespreken wanneer we universeel geldige termen kunnen gebruiken. Want dan krijg je er grip op. Het niet voldoen aan het criterium van de universaliteit levert dus ongemak op.

Redelijkheid en kenbaarheid

Ongemakkelijk, of zelfs aanstootgevend, is de vaststelling dat denkschaamte niet altijd redelijk is. En dat is aanstootgevend, niet alleen voor degenen die de denkschaamte niet kennen maar ook voor degenen die hem wel kennen. Voor een illustratie van de reacties van beide groepen gebruik ik nog een keer het verhaal van ‘De man met de honden’.

In het geval van degenen die denkschaamte niet kennen is de reactie na het beluisteren van dit verhaal meestal de volgende: wat een flauwekul, daar hoef je je in alle redelijkheid niet door van de wijs te laten brengen. Toch gebeurt dat wel, blijkens het verhaal.

Maar bij degenen die het verschijnsel wél kennen zit het vaak ook niet helemaal lekker. Het ongerijmde kan ook hen dwarszitten: het is niet onredelijk wat je gezegd hebt, en tóch schaam je je ervoor.

Het verschijnsel is kennelijk contra-intuïtief.

Misschien kloppen de gangbare recepten niet helemaal

Daar hebben de gangbare recepten geen last van: ze zijn universeel en redelijk. Denk aan de Gulden Leefregel die over de hele aarde te vinden is.

Maar je kunt daar wel vraagtekens bij stellen. Om dat te doen volg ik nu even de publicist Rutger Bregman. Nadat hij het wereldwijde succes van de Gulden Leefregel heeft vastgesteld zegt hij:

“Toch is er één probleem: hij klopt niet helemaal. Er zit namelijk een denkfout in de Gulden Leefregel – een fout die al tweeënhalfduizend jaar opduikt in de politiek, de kerk en op verjaardagsfeestjes”.

Om met het laatste te beginnen: Als je naar een feestje gaat bedenk je uiteraard wat leuk zou zijn om te geven.  Als je dan de regel hanteert ‘Doe voor een ander wat je zelf graag zou willen’, dan ga je al gauw uit van wat je zelf leuk vindt om te krijgen. Hoeveel cadeautjes worden er wel niet gegeven die de schenker vooral zélf had willen ontvangen? En, even verder doorgedacht, hoeveel leiders en profeten hebben in de afgelopen millennia geprobeerd om hún visie aan anderen op te leggen?

Het probleem met de Gulden Leefregel werd ooit treffend samengevat door de Ierse denker George Bernard Shaw: we weten niet wat de ander wil. De leefregel doet onze moraal om onszelf draaien – en dat terwijl ze juist om de ander zou moeten gaan. Shaw formuleerde dan ook een nieuwe regel: ‘Doe anderen niet wat je wilt dat zij voor jou zouden doen. Ze zouden weleens een andere smaak kunnen hebben.’

Of nog iets anders geformuleerd: ‘Wat gij wilt dat u geschiedt, doe dat een ander niet’. Of in ieder geval niet meteen. Stel eerst eens een vraag. Bijvoorbeeld: ‘wat wil je voor je verjaardag?’

Was het Gandhi niet die zei: ‘Alles wat je voor mij doet, zonder mij, doe je tegen mij’?

Maar dat is behoorlijk revolutionair

Gegeven de mainstream van ethische recepten die we gezien hebben, en die allemaal uitgaan van de gedachte dat je kunt weten wat je moet doen, en wat goed is voor een ander, en dat die kennis universeel is en dus verplichtend voor iedereen, is het vrij revolutionair wat hier gezegd wordt: misschien ken je de ander wel helemaal niet? Al doe je je uiterste best om je in te leven in de ander, is hij of zij misschien zo anders dat jij het niet kunt verzinnen?

Weg kenbaarheid en redelijkheid. Weg universaliteit. Dat is irritant.

Maar dit is wel precies waar Levinas en de denkschaamte over gaan. Wat Levinas in zijn filosofie duidelijk maakt is dat de westerse filosofie tot de genoemde ethische recepten komt doordat die filosofie in haar benadering van de ander steeds start bij het ik. Net zoals de feestganger start bij zichzelf als hij een cadeautje voor de feesteling probeert te bedenken.

Als je in een paar trefwoorden wilt benoemen wat de uitgangspunten zijn die hierachter schuilgaan kom ik op het volgende patroon. De start ligt steeds bij het ik; daar is sprake van autonomie, vrijheidsdrang en initiatief. Vervolgens komt de ander erbij, maar steeds als gevolg van een initiatief van het ik.

Het ik probeert dus voortdurend om de brug naar de ander te slaan. Maar, en nu komt Levinas in het spel, doordat het vertrekpunt de vrijheid van het individu is, blijft dat gedurende de hele westers-filosofische traditie problematisch. In feite, zegt Levinas, gaat de bevrijding van het individu in het Westen gepaard met een almaar abstractere opvatting van mens-zijn, en met een toenemende onbereikbaarheid van de ander voor het ik. En daardoor met toenemende eenzaamheid en vervreemding van de omringende cultuur en eigen geschiedenis.

Op dat punt situeer ik het revolutionaire aspect van de benadering van Levinas. Want hij komt uiteindelijk bij andere waarden uit: heteronomie zet hij tegenover, of op z’n minst naast autonomie, passiviteit zet hij tegenover initiatief, de ander komt soms vóór het ik.

Levinas benadrukt: soms ben je helemáál niet het startpunt. Er zijn momenten dat er niets overblijft van dat autonome, initiatiefrijke ik – alsof het er nooit geweest is – omdat je geen kennis blijkt te hebben van die ander; of juist onverwachts geraakt wordt door diens kwetsbaarheid, of door haar gepijnigde blik of zichtbare pijn. Dan neemt zo’n ander het over en jij laat je daardoor bepalen en gezeggen. Dat zijn misschien korte momenten, maar de hele waardenset waarover we het net hadden staat dan op zijn kop, en dat is van enorm filosofisch belang. Weg autonomie, weg initiatief van het ik. Weg kenbaarheid en universaliteit. Op die momenten is er sprake van heteronomie: de ander bepaalt, niet het ik. Er is eerder een soort passiviteit aan de kant van het ik. En denkschaamte.

Dat nu, is een schandaal in de ogen van de westerse filosofische traditie. Denkschaamte hangt van ongerijmdheden aan elkaar, is aanstootgevend te noemen voor het vanuit het ik en zijn redelijkheid en goede bedoelingen vertrekkende westerse denken.

Terug te vinden in de Hebreeuwse Bijbel

Maar in een andere traditie is waardering voor dit soort ongerijmdheid wel terug te vinden, namelijk in de denkwereld van de Hebreeuwse Bijbel.

Denk aan het verhaal van Rispa. Daarin toont koning David een bepaalde gevoeligheid voor de ellende die hij heeft veroorzaakt. En tegen zijn bestuurlijke belangen in komt hij tot inkeer.

Denk ook aan het verhaal van Job. Als Job geslagen wordt met het verlies van zijn kinderen, van zijn bezit, van zijn vee, dan wordt hij bestookt met goede raad van vrienden die het oprecht goed met hem menen. Hij moet berouw doen, zich in de orde voegen, vertellen ze hem.

Geen vriend die doorheeft dat Job met iets anders worstelt: de onrechtvaardigheid van dat alles. Wie het wél doorheeft is de auteur van het verhaal. Die vertoont een gevoeligheid die de ontoereikendheid beseft van de conventionele en traditionele, dus kenbare en universele cliché antwoorden. Hij laat de mismatch tussen alle goed bedoelde adviezen en Jobs eenzaamheid gewoon bestaan, de bedachte ideeën rijmen niet met Jobs situatie. Die situatie is ongerijmd, en de auteur weet dat.

Dáár heeft Levinas de gevoeligheid vandaan, die hem leidt tot de ongerijmdheid van de denkschaamte. Denk ik.