Zo eindig ik mijn voorwoord
voor het boek van Gosse.
En dat past op het eerste gezicht wel bij Gosse.
Gosse heeft het liefst met geen enkel georganiseerd
verband te maken. Gosse zit lekker op zijn boerderij.
En die had hij best willen verbouwen, maar als er dan
een gemeente en bouwtoezicht bij komen kijken, laat
het dan maar zitten.
Levinas gebruikt het woord anarchisme ook. Maar dan
is er een verband met het begrip ‘begin’, dat in mijn
tekst precies daarvóór staat: ‘Er is geen begin. Lang
leven de anarchie!’. Levinas zegt namelijk, in zijn
artikel Humanisme en an-archie: “De Rede van
de Westerse filosofie poneert dat alles
teruggevoerd kan worden op een grond of oorsprong (de
archè, d.i. de aanvang of ook het heersende). De Rede
poneert zichzelf als oorsprong en doet aldus een
‘grondende’ en ‘grondige’ of ‘archische’ filosofie
ontstaan”. Daar stelt Levinas, verderop in het
artikel, tegenover: “De verplichting tot
verantwoordelijkheid heeft geen begin”, want dat begin
is een an-archisch zeggen.
Als u dit moeilijk gezegd vindt, heeft u groot
gelijk, en daar gaan we nu niet verder op in. Waar het
mij hier om gaat is de anarchie: die past kennelijk
bij Gosse en bij Levinas.
Maar past het wel bij mij? Overschreeuw ik mezelf niet
met die uitroep? Ik kan me zo’n uitroep helemaal niet
permitteren. Want mijn beroep is: adviseur
bedrijfsprocessen bij de gemeente Amsterdam. Ik begeef
me wekelijks moedwillig in een wereld van arbeidsgezag,
hiërarchische verhoudingen, geloof in blauwdrukken en
sturingsmechanismes. Dan ben ik toch ondergedompeld in
het tegendeel van anarchie?
Of kan ik me daaraan onttrekken op de manier waarop
kritische intellectuelen dat plegen te doen? Zoals
bijvoorbeeld de stroming van Critical Management
Studies (CSM). Dat zijn academici die geloven
eigenlijk ook in anarchie, maar die begeven zich toch
in de wereld van organisatie en management.
Hun oogmerk is daarbij vooral: ontmaskering. Zij zijn
zo overtuigd van de inpalmende, verdovende effecten
van het kapitalisme en neo-liberalisme op
organisatiemedewerkers, en van de blindheid van die
medewerkers, dat het aan hen is, de kritische
buitenstaanders met het scherpe oog, om de misstanden
te benoemen en ontrafelen. Het is vooral niet de
bedoeling om een bijdrage te leveren aan
productieprocessen, of op een of andere manier je te
verbinden met de gevestigde organisatorische orde. Het
gaat erom de onderdrukkingsmechanismen te laten
zien.Maar dat ligt me niet zo, dat vind ik gauw te
pedant en arrogant. En er zit daarvoor naar mijn smaak
ook te veel realiteit in die wereld van management en
organisatie: sommige dingen zíjn inderdaad gewoon
maakbaar, er wórden huizen gebouwd en medicijnen
ontwikkeld, er wórden mensen beter gemaakt in
ziekenhuizen, sociale problemen komen regelmatig tot
een oplossing.
Er is dus in de wereld van de strakke rationele
planningen, procedures en de protocollen wat mij
betreft beslist geen sprake van alleen maar illusie.
Het idee het stuur in handen te hebben, je wereld te
kunnen ontwerpen en te plannen – waarover ik het in
mijn voorwoord heb – blijkt soms wel degelijk te
functioneren, en zijn eigen werkelijkheid te scheppen.
Overgave daaraan kan op een pragmatische manier
realistisch zijn. Ik heb dus geen reden om me
principieel afzijdig te houden van organisaties.
Goed, ik ga daar dus vol in, wil daar wél bij horen
en in mee gaan. Maar: slechts voor de helft van de
week, of nog minder. Dat doe ik op maandag en dinsdag
en soms woensdag. En om gezond te blijven heb ik
vervolgens de rest van de week nodig om daarvan bij te
komen.
In de tweede helft van de week zoek ik compensatie
voor de eerste helft door een andere
werkelijkheidsbeleving het volle pond te geven. Dan
lees en schrijf ik over het werkelijkheidsverlies dat
tegelijkertijd meekomt met de maakbaarheid van de
planbare wereld. Echte verbinding, doorvoeld sociaal
contact, existentiële uitwisseling leiden te vaak een
zieltogend
bestaan binnen organisaties, ook binnen de gemeente
Amsterdam, en in die tweede helft van de week wil ik
uitvogelen of en hoe dat misschien te maken heeft met
die nadruk op de maakbaarheid van de wereld waaraan ik
me de eerste helft van de week overgeef.
Is dat niet schizofreen? Misschien. Misschien zit ik,
zeker de eerste helft van de week, wel op het randje
van een gevoel van vervreemding. Het grappige is: dat
deel ik dan weer met een heleboel andere mensen, dus
dat creëert op een paradoxale manier zijn eigen soort
verbinding.
Hoe dan ook, als het gaat om die uitspraak ‘Leve de
anarchie’, dan is die uit mijn mond niet
geloofwaardig. Ik praktiseer de anarchistische afstand
tot het georganiseerde leven daarvoor niet genoeg, ik
moet het dus niet over anarchisme hebben. Alles bij
elkaar genomen past die beter bij Gosse dan bij mij.
Maar aan de andere kant, en raar genoeg, als ik de
posities van Gosse en mij probeer te vatten in termen
van Gosses boek, dan liggen die posities misschien
weer minder ver uit elkaar. Het onderdeel van Gosses
betoog waar ik die gedachte aan op wil hangen is wat
hij zegt over behoefte en verlangen.
Als inleiding op dat onderwerp bespreekt Gosse in
paragraaf 1.1.2 het hedendaagse ‘beeld van het
lichaam’. Hij laat zien dat het lichaam veelal
cartesiaans wordt opgevat, dus gezien wordt als
een ding, een object. En dat object kan worden
getraind, gemanipuleerd, verbouwd en onderzocht ten
behoeve van reparatie of vermeende schoonheid of
functionele renovatie. Het gaat hier kortom om het
lichaam in het licht van de maakbaarheid, goed passend
bij het beeld van de autonome mens die zelf zijn
bouwstenen en lot in handen heeft. Noem dat maar de
opvatting van het lichaam als iets
technisch-functioneels, waaraan Gosse de uitdrukking
koppelt van ‘een lichaam te hebben’.
Verlangen en behoefte
Daar tegenover staat een geheel andere opvatting van
het lichaam, die Gosse koppelt aan de uitdrukking ‘een
lichaam zijn’. Gosse zegt daarover: “Het ervarende,
(be)levende of het kennende lichaam lijkt tot een
geheel andere categorie te behoren. De vraag naar de
verhouding tussen ‘lichaam zijn’ en ‘lichaam hebben’
dringt zich hier op.” Op deze plek introduceert
hij de woorden ‘verlangen’ en ‘behoefte’. Behoefte
associeert hij met het lichaam opgevat als ding – dus
met wat je hébt; verlangen met het lichaam opgevat als
orgaan van ervaring – dus met wat je bent.
Op een andere plek werkt hij dat nader uit. “In de
behoeftige positie treffen we het lichaam aan als
gebrekkig; het mist iets, bijvoorbeeld voedsel of
water. In zo’n behoeftige situatie is in principe
opheffing van het gebrek mogelijk, tenminste wanneer
er voedsel of water beschikbaar is. Er is een
oplossing.”
In de positie van verlangen daarentegen mist het
lichaam niet zomaar iets dat in principe gevonden kan
worden. De belichaamde persoon, het subject, verlangt
méér dan dat: het verlangen wil iets dat juist níet
meer beschikbaar is, en dat het nog kent vanuit de
herinnering: een symbiotische situatie, vanuit de
baarmoeder, van voorbij een barrière in het verleden.
Onbereikbaar en dus transcendent. “Het feit dat hier
geen oplossing voorhanden is, dwingt ons om goed
onderscheid te maken tussen verlangen en behoefte. Het
werkt bijvoorbeeld verwarrend om verlangen te
definiëren als een ‘diepe behoefte’, want dat
suggereert dat ons verlangen vervulbaar is. Dat is een
zeer verwarrende vergissing.”
Gosse hecht dus aan een duidelijk onderscheid, maar
tegelijkertijd geeft hij de twee sferen elk het volle
pond, de ene is niet per se minder dan de andere. Ze
kunnen legitiem naast elkaar bestaan, de
oplossingsgerichte, zeg maar op het maakbare lichaam
georiënteerde sfeer, naast de op het verlangen
gerichte transcendente sfeer, waar geen oplossingen
voorhanden zijn.
Maar als dat zo is, dan kan ik toch prima mijn
betrokkenheid bij organisaties in Gosses schema
inbrengen, namelijk door organisaties te associëren
met de pool van de behoefte. In dat schema kan
organisatie – het inzetten van allerlei middelen om
een probleem op te lossen – gekoppeld worden aan de
pool van het maakbare lichaam. Vooral het kenmerk dat
er voor optredende problemen altijd oplossingen zijn,
past daarbij. Daarin herkennen we het montere karakter
van organisaties en managers voor wie elk probleem
alleen maar een nieuwe uitdaging is.
Als het waar is dat voor Gosse de beide sferen, dus
van behoefte en verlangen, hun eigen legitimiteit
hebben en een volwaardige plaats in ons bestaan, dan
wordt volgens mij de afstand van Gosse tot
organisaties, als manifestatie van die behoeften-pool,
kleiner dan die eerst leek. Je zou zeggen, trek hem
een pak aan en Gosse zal zich eigenlijk best thuis
voelen in een gemiddelde organisatie.
Maar dat is te kort door de bocht. Er zijn hier twee
factoren in het spel die de afstand tussen Gosse en
organisaties onoverbrugbaar houden.
De eerste factor is dat de ideeën van autonomie en
maakbaarheid in organisaties zover doorschieten dat de
facto de mensopvatting van de Amerikaanse filosoof en
schrijfster Ayn Rand toonaangevend wordt. Dan heb je
het over een solipsistische mensopvatting, waarin de
mens slechts telt voor zover hij individu is, en
waarin sociale verbindingen eigenlijk alleen maar
instrumenteel en inwisselbaar zijn. Dit laat zich
wellicht heel goed verbinden met het terrein van de
behoeftenvervulling en het verzinnen van oplossingen
voor gebreken (daar zijn Ayn Rands helden heel goed
in) maar, zo citeert Gosse de psychiater Daniel Stern,
“The idea of a one-person psychology or of purely
intrapsychic phenomena” is volkomen onacceptabel.
Levinas beschrijft die krachtige illusie als volgt:
“In zijn isolement, in de schijnbaar absolute
scheiding die het psychische leven is, kent het Ik
niets dat voorafgaat aan zijn vrijheid. Het Ik is
verplicht zijn eigen bron te zijn”. Als mensen in
organisaties dermate verbandloos worden, dan heeft
Gosse in organisaties niets te zoeken.
De tweede factor is dat in de wereld van organisaties
meteen álles maakbaar wordt geacht. Men beperkt het
niet tot het terrein van de oplosbare problemen waar
de benadering van maakbaarheid legitiem is. Nee, men
breidt het uit naar de terreinen van geestelijke
gezondheidszorg en existentiële nood, waar niet de
behoefte, maar het verlangen aan de orde is. Daar is
dat oplossingsgerichte denken meestal volkomen
misplaatst. Het zal best waar zijn dat men uit de
beste bedoelingen oplossingsgericht te werk gaat, maar
men slaat dan de plank volkomen mis, denkt Gosse. En
daar wil hij niet bijhoren.
Het is voor Gosse dus geen kwestie van of/of: dat je
uit principe zou moeten kiezen voor de sfeer van de
behoeftenvervulling, of voor die van het verlangen en
de transcendentie. Het is een kwestie van de goede
balans. En die balans is, aldus Gosse, door de zojuist
genoemde factoren op dit moment in organisaties
volkomen zoek. We moeten daarom overhangen naar de
andere kant. En dat doet Gosse, hij hangt over naar de
kant van de transcendentie.
Voor mij is het ook geen kwestie van of/of maar van
en/en. Het valt dus wel mee met het verschil tussen
ons. Wij beiden willen aandacht voor de behoefte én
het verlangen, als dingen die naast elkaar bestaan. Ik
realiseer dat door de week op een bepaalde manier in
te delen, op het gevaar af gek te worden van die
doorgedraaide, op oplossingen gerichte
behoeftenwereld. Dat risico van gek worden benoemt
Levinas, als hij verwijst naar het Ik dat alles uit
zijn tenen moet halen: “het moet het niet-ik uit zijn
vrijheid deduceren, met het risico dat het in waanzin
ten onder gaat”.
Gosse blijft dichter bij zichzelf, maar ontkent
beslist de sfeer van de lichamelijke behoeftigheid
niet en de oplossingen die daarvoor bestaan. Dus als
straks de bar opengaat, dan drinken we graag een slok,
op jou en op je nieuwe boek!