Home
Home





English





Workshops





Teksten/

Artikelen





Contact





Naud van der Ven





NB: zijn de teksten niet netjes leesbaar?
Probeer een ander merk browser, bijvoorbeeld Firefox.

Klik hier
                  voor blogberichten




Leve de anarchie!

(gedachten uitgesproken bij de presentatie van het boek Tast als Leven. Wederzijdse Zorg als Ethiek van Gosse Postma op 22 september 2017 in Leeuwarden)


‘Leve de anarchie!’

Zo eindig ik mijn voorwoord voor het boek van Gosse.

En dat past op het eerste gezicht wel bij Gosse. Gosse heeft het liefst met geen enkel georganiseerd verband te maken. Gosse zit lekker op zijn boerderij. En die had hij best willen verbouwen, maar als er dan een gemeente en bouwtoezicht bij komen kijken, laat het dan maar zitten.

Levinas gebruikt het woord anarchisme ook. Maar dan is er een verband met het begrip ‘begin’, dat in mijn tekst precies daarvóór staat: ‘Er is geen begin. Lang leven de anarchie!’. Levinas zegt namelijk, in zijn artikel Humanisme en an-archie: “De Rede van de Westerse filosofie  poneert dat alles teruggevoerd kan worden op een grond of oorsprong (de archè, d.i. de aanvang of ook het heersende). De Rede poneert zichzelf als oorsprong en doet aldus een ‘grondende’ en ‘grondige’ of ‘archische’ filosofie ontstaan”. Daar stelt Levinas, verderop in het artikel, tegenover: “De verplichting tot verantwoordelijkheid heeft geen begin”, want dat begin is een an-archisch zeggen.

Als u dit moeilijk gezegd vindt, heeft u groot gelijk, en daar gaan we nu niet verder op in. Waar het mij hier om gaat is de anarchie: die past kennelijk bij Gosse en bij Levinas.

Maar past het wel bij mij? Overschreeuw ik mezelf niet met die uitroep? Ik kan me zo’n uitroep helemaal niet permitteren. Want mijn beroep is: adviseur bedrijfsprocessen bij de gemeente Amsterdam. Ik begeef me wekelijks moedwillig in een wereld van arbeidsgezag, hiërarchische verhoudingen, geloof in blauwdrukken en sturingsmechanismes. Dan ben ik toch ondergedompeld in het tegendeel van anarchie?

Of kan ik me daaraan onttrekken op de manier waarop kritische intellectuelen dat plegen te doen? Zoals bijvoorbeeld de stroming van Critical Management Studies (CSM). Dat zijn academici die geloven eigenlijk ook in anarchie, maar die begeven zich toch in de wereld van organisatie en management.

Hun oogmerk is daarbij vooral: ontmaskering. Zij zijn zo overtuigd van de inpalmende, verdovende effecten van het kapitalisme en neo-liberalisme op organisatiemedewerkers, en van de blindheid van die medewerkers, dat het aan hen is, de kritische buitenstaanders met het scherpe oog, om de misstanden te benoemen en ontrafelen. Het is vooral niet de bedoeling om een bijdrage te leveren aan productieprocessen, of op een of andere manier je te verbinden met de gevestigde organisatorische orde. Het gaat erom de onderdrukkingsmechanismen te laten zien.Maar dat ligt me niet zo, dat vind ik gauw te pedant en arrogant. En er zit daarvoor naar mijn smaak ook te veel realiteit in die wereld van management en organisatie: sommige dingen zíjn inderdaad gewoon maakbaar, er wórden huizen gebouwd en medicijnen ontwikkeld, er wórden mensen beter gemaakt in ziekenhuizen, sociale problemen komen regelmatig tot een oplossing.

Er is dus in de wereld van de strakke rationele planningen, procedures en de protocollen wat mij betreft beslist geen sprake van alleen maar illusie. Het idee het stuur in handen te hebben, je wereld te kunnen ontwerpen en te plannen – waarover ik het in mijn voorwoord heb – blijkt soms wel degelijk te functioneren, en zijn eigen werkelijkheid te scheppen. Overgave daaraan kan op een pragmatische manier realistisch zijn. Ik heb dus geen reden om me principieel afzijdig te houden van organisaties.

Goed, ik ga daar dus vol in, wil daar wél bij horen en in mee gaan. Maar: slechts voor de helft van de week, of nog minder. Dat doe ik op maandag en dinsdag en soms woensdag. En om gezond te blijven heb ik vervolgens de rest van de week nodig om daarvan bij te komen.

In de tweede helft van de week zoek ik compensatie voor de eerste helft door een andere werkelijkheidsbeleving het volle pond te geven. Dan lees en schrijf ik over het werkelijkheidsverlies dat tegelijkertijd meekomt met de maakbaarheid van de planbare wereld. Echte verbinding, doorvoeld sociaal contact, existentiële uitwisseling leiden te vaak een zieltogend bestaan binnen organisaties, ook binnen de gemeente Amsterdam, en in die tweede helft van de week wil ik uitvogelen of en hoe dat misschien te maken heeft met die nadruk op de maakbaarheid van de wereld waaraan ik me de eerste helft van de week overgeef.

Is dat niet schizofreen? Misschien. Misschien zit ik, zeker de eerste helft van de week, wel op het randje van een gevoel van vervreemding. Het grappige is: dat deel ik dan weer met een heleboel andere mensen, dus dat creëert op een paradoxale manier zijn eigen soort verbinding.

Hoe dan ook, als het gaat om die uitspraak ‘Leve de anarchie’, dan is die uit mijn mond niet geloofwaardig. Ik praktiseer de anarchistische afstand tot het georganiseerde leven daarvoor niet genoeg, ik moet het dus niet over anarchisme hebben. Alles bij elkaar genomen past die beter bij Gosse dan bij mij.

Maar aan de andere kant, en raar genoeg, als ik de posities van Gosse en mij probeer te vatten in termen van Gosses boek, dan liggen die posities misschien weer minder ver uit elkaar. Het onderdeel van Gosses betoog waar ik die gedachte aan op wil hangen is wat hij zegt over behoefte en verlangen.

Als inleiding op dat onderwerp bespreekt Gosse in paragraaf 1.1.2  het hedendaagse ‘beeld van het lichaam’. Hij laat zien dat het lichaam veelal cartesiaans wordt opgevat, dus gezien wordt  als een ding, een object. En dat object kan worden getraind, gemanipuleerd, verbouwd en onderzocht ten behoeve van reparatie of vermeende schoonheid of functionele renovatie. Het gaat hier kortom om het lichaam in het licht van de maakbaarheid, goed passend bij het beeld van de autonome mens die zelf zijn bouwstenen en lot in handen heeft. Noem dat maar de opvatting van het lichaam als iets technisch-functioneels, waaraan Gosse de uitdrukking koppelt van ‘een lichaam te hebben’.

Verlangen en behoefte

Daar tegenover staat een geheel andere opvatting van het lichaam, die Gosse koppelt aan de uitdrukking ‘een lichaam zijn’. Gosse zegt daarover: “Het ervarende, (be)levende of het kennende lichaam lijkt tot een geheel andere categorie te behoren. De vraag naar de verhouding tussen ‘lichaam zijn’ en ‘lichaam hebben’ dringt zich hier op.” Op deze plek  introduceert hij de woorden ‘verlangen’ en ‘behoefte’. Behoefte associeert hij met het lichaam opgevat als ding – dus met wat je hébt; verlangen met het lichaam opgevat als orgaan van ervaring – dus met wat je bent.

Op een andere plek werkt hij dat nader uit. “In de behoeftige positie treffen we het lichaam aan als gebrekkig; het mist iets, bijvoorbeeld voedsel of water. In zo’n behoeftige situatie is in principe opheffing van het gebrek mogelijk, tenminste wanneer er voedsel of water beschikbaar is. Er is een oplossing.”

In de positie van verlangen daarentegen mist het lichaam niet zomaar iets dat in principe gevonden kan worden. De belichaamde persoon, het subject, verlangt méér dan dat: het verlangen wil iets dat juist níet meer beschikbaar is, en dat het nog kent vanuit de herinnering: een symbiotische situatie, vanuit de baarmoeder, van voorbij een barrière in het verleden. Onbereikbaar en dus transcendent. “Het feit dat hier geen oplossing voorhanden is, dwingt ons om goed onderscheid te maken tussen verlangen en behoefte. Het werkt bijvoorbeeld verwarrend om verlangen te definiëren als een ‘diepe behoefte’, want dat suggereert dat ons verlangen vervulbaar is. Dat is een zeer verwarrende vergissing.”

Gosse hecht dus aan een duidelijk onderscheid, maar tegelijkertijd geeft hij de twee sferen elk het volle pond, de ene is niet per se minder dan de andere. Ze kunnen legitiem naast elkaar bestaan, de oplossingsgerichte, zeg maar op het maakbare lichaam georiënteerde sfeer, naast de op het verlangen gerichte transcendente sfeer, waar geen oplossingen voorhanden zijn.

Maar als dat zo is, dan kan ik toch prima mijn betrokkenheid bij organisaties in Gosses schema inbrengen, namelijk door organisaties te associëren met de pool van de behoefte. In dat schema kan organisatie – het inzetten van allerlei middelen om een probleem op te lossen – gekoppeld worden aan de pool van het maakbare lichaam. Vooral het kenmerk dat er voor optredende problemen altijd oplossingen zijn, past daarbij. Daarin herkennen we het montere karakter van organisaties en managers voor wie elk probleem alleen maar een nieuwe uitdaging is.

Als het waar is dat voor Gosse de beide sferen, dus van behoefte en verlangen, hun eigen legitimiteit hebben en een volwaardige plaats in ons bestaan, dan wordt volgens mij de afstand van Gosse tot organisaties, als manifestatie van die behoeften-pool, kleiner dan die eerst leek. Je zou zeggen, trek hem een pak aan en Gosse zal zich eigenlijk best thuis voelen in een gemiddelde organisatie.

Maar dat is te kort door de bocht. Er zijn hier twee factoren in het spel die de afstand tussen Gosse en organisaties onoverbrugbaar houden.

De eerste factor is dat de ideeën van autonomie en maakbaarheid in organisaties zover doorschieten dat de facto de mensopvatting van de Amerikaanse filosoof en schrijfster Ayn Rand toonaangevend wordt. Dan heb je het over een solipsistische mensopvatting, waarin de mens slechts telt voor zover hij individu is, en waarin sociale verbindingen eigenlijk alleen maar instrumenteel en inwisselbaar zijn. Dit laat zich wellicht heel goed verbinden met het terrein van de behoeftenvervulling en het verzinnen van oplossingen voor gebreken (daar zijn Ayn Rands helden heel goed in) maar, zo citeert Gosse de psychiater Daniel Stern, “The idea of a one-person psychology or of purely intrapsychic phenomena” is volkomen onacceptabel. Levinas beschrijft die krachtige illusie als volgt: “In zijn isolement, in de schijnbaar absolute scheiding die het psychische leven is, kent het Ik niets dat voorafgaat aan zijn vrijheid. Het Ik is verplicht zijn eigen bron te zijn”. Als mensen in organisaties dermate verbandloos worden, dan heeft Gosse in organisaties niets te zoeken.

De tweede factor is dat in de wereld van organisaties meteen álles maakbaar wordt geacht. Men beperkt het niet tot het terrein van de oplosbare problemen waar de benadering van maakbaarheid legitiem is. Nee, men breidt het uit naar de terreinen van geestelijke gezondheidszorg en existentiële nood, waar niet de behoefte, maar het verlangen aan de orde is. Daar is dat oplossingsgerichte denken meestal volkomen misplaatst. Het zal best waar zijn dat men uit de beste bedoelingen oplossingsgericht te werk gaat, maar men slaat dan de plank volkomen mis, denkt Gosse. En daar wil hij niet bijhoren.

Het is voor Gosse dus geen kwestie van of/of: dat je uit principe zou moeten kiezen voor de sfeer van de behoeftenvervulling, of voor die van het verlangen en de transcendentie. Het is een kwestie van de goede balans. En die balans is, aldus Gosse, door de zojuist genoemde factoren op dit moment in organisaties volkomen zoek. We moeten daarom overhangen naar de andere kant. En dat doet Gosse, hij hangt over naar de kant van de transcendentie.

Voor mij is het ook geen kwestie van of/of maar van en/en. Het valt dus wel mee met het verschil tussen ons. Wij beiden willen aandacht voor de behoefte én het verlangen, als dingen die naast elkaar bestaan. Ik realiseer dat door de week op een bepaalde manier in te delen, op het gevaar af gek te worden van die doorgedraaide, op oplossingen gerichte behoeftenwereld. Dat risico van gek worden benoemt Levinas, als hij verwijst naar het Ik dat alles uit zijn tenen moet halen: “het moet het niet-ik uit zijn vrijheid deduceren, met het risico dat het in waanzin ten onder gaat”.

Gosse blijft dichter bij zichzelf, maar ontkent beslist de sfeer van de lichamelijke behoeftigheid niet en de oplossingen die daarvoor bestaan. Dus als straks de bar opengaat, dan drinken we graag een slok, op jou en op je nieuwe boek!